Verslag eenzame uitvaart #202

Eenzame uitvaart nummer 202
I.M. J.R.C.
Uitvaartcentrum Zuid, donderdag 17 maart 2016, 10 uur
dichter van dienst: Maria Barnas

Vrijdagochtend meldde Ton van Bokhoven: vanochtend is in het Lucas Andreas ziekenhuis om 10 voor negen overleden: J. R. C., geboren 18 november 1972 in Amsterdam. Hij leed aan TBC. Hij was dakloos. Zijn moeder van 75 jaar was wel een beetje verdrietig toen ze hoorde dat haar zoon dood is, maar kan niet lopen en wil er verder ook niks mee. Hij heeft ook nog een zus, die kan of wil ook niet komen. Van Bokhoven zelf komt ook niet, die gaat twee weken lang het huis van een vriend verven om zijn hoofd leeg te maken, zodra zijn collega Mahmood van een zich maar liefst over drie volle weken uitstrekkende vakantie is teruggekeerd.

De uitvaartplechtigheid, schrijf ik Maria, is weer bij U.Z. ‘Ja, daar, net als de vorige keer, dus iets verderop dan wij denken’. Aansluitend wordt hij te Westgaarde gecremeerd. Ik merk op dat er opvallend vaak gecremeerd wordt, de laatste tijd. Van Bokhoven zegt dat cremeren veel goedkoper is. ‘Dus als het kan, dan doen we dat.’

En hij zegt dat hij verder ook niets weet.
Ja, dat de mensen van U.Z., die het lijk afleggen, mondkapjes moeten dragen. Open TBC. Besmettingsgevaar. Mondkapjes dragen, dat hoeven we donderdag niet meer. Maria mailt even later of ik zijn naam wel echt goed heb opgeschreven – op internet is er geen enkel spoor van hem te vinden. Dat was mij ook al opgevallen. Ik verzeker haar dat de naam echt klopt, Van Bokhoven spelt, nadat hij de volledige naam genoemd heeft, de namen altijd helemaal voor me uit, in dat officiële morse-taaltje, dat je leerde als je je dienstplicht in vervlogen tijden hebt vervuld.

Het wordt donderdag. Heldere, vrieskoude ochtend. Ik fiets door het Vondelpark, waar de krokussen de randen van de grasveldjes met kleurvlakjes bespikkelen, waar verder uit niets blijkt dat de winter bijna voorbij is. Ik fiets langs de dichtgetimmerde Shisha-lounge, waar dat losse hoofd naar binnen heeft gekeken, een afrekening, zeggen ze, binnen het criminele milieu, langs de broodjeszaak van Koeman, waar sinds jaar en dag bespottelijk goedkoop belegde broodjes worden afgerekend, de man die gehakt stond te draaien toen dat hoofd werd neergelegd, de man die daarna doorging met gehakt draaien, met een hol gevoel in zijn maag. Ik fiets langs de voormalige Citroëngarage, dat moderne monument van bouwkunst, waar driftig wordt verbouwd, en dan ben ik er al bijna. Ruim op tijd.

Buiten bij het rouwcentrum staat een groepje mensen gulzig te roken. Ik sluit me bij hen aan, informeer wat bedeesd of ze voor J. zijn gekomen. Nee, dat zijn ze niet. Ik knik beleefd, trek me terug op een muurtje dat niet in de schaduw is gelegen, daar is het al bijna lente, inderdaad: die krokussen in het park hebben gelijk. Ik wacht op Maria.

Maria is gekomen! Juist als ik voorzichtig begin te denken: had ik mijn mobiel nu maar meegenomen. We worden hartelijk ontvangen. De uitvaartleidster is er vaker bij geweest. Ze kent het klappen van mijn zweep. Of ik nog muziek heb meegenomen. Dat heb ik. Er passen precies drie cd’s in de zijzak van mijn begrafenispak. We moeten naar boven, het zaaltje met de banken, waar je – als in een huiskamer – geneigd bent onderuit te zakken, met dit verschil, dat je hier niet tegenover elkaar, maar achter elkaar zit, als in een bioscoop of een theater. Er is alleen minder te zien. Een kist, de muziek is bij het binnenlopen aangezet. Procol Harum, A Whiter Shade Of Pale, met dat magnifieke orgeltje, die onbegrijpelijke openingszin: We skipped the light fandango.’ Geen idee wat het betekent. Het leek me op de een of andere manier te passen. ‘You said there is no reason. And the truth is plain to see.’

Tsja, dat is het wel zo’n beetje. Ik vermoed dat het nummer over een schipbreuk gaat, of specifieker, de ondergang van de Titanic – ik heb er geen onderzoek naar verricht. Schipbreuk werd er hoe dan ook geleden. We zitten netjes rechtop, bewegen ons niet. Nu is de tijd om stil te zijn. De uitvaartleidster tikt op haar hakjes naar voren, als het nummer wat bruut is uitgeklonken, weggedraaid – dat is mijn schuld. Ik vond het nummer op een verzamel-cd, waarop de dingen radiovriendelijk worden afgesneden, anders draaien ze dat nummer natuurlijk niet. Eerlijk gezegd heb ik een kist vol cd’s doorgespit, om een beeld van deze jonge man te krijgen, een muziekstuk te vinden dat hem mogelijk zou hebben bevallen. Op niets gebaseerd. Dat vage woord gevoel.

De uitvaartleidster zegt dat ze blij is dat we gekomen zijn, dat we zo mooi mogelijk afscheid gaan nemen van de man, die nog één keer bij naam zal worden genoemd, voor hij definitief gaat verdwijnen, uit ieders herinnering, behalve misschien die van zijn moeder, zijn zus. Van wie weet hoeveel andere mensen, die hem gekend hebben, of tenminste gezien. Nee, zoveel zegt ze niet eens, maar je kunt aan haar zien dat ze geroerd is, aangedaan, door onze schamele bijeenkomst.

Dan staat Maria op, komt naar voren en leest haar gedicht.

Behalve

Voor J. R. C.
1972 – 2016

Ik ontsnapte uit een huis met een schrijfmachine
en een maankijkkamer. Het gras bleef

onbeheersbaar. Verder gebeurde er niets.
Ik was astronaut en kwam na een vrije val met sterren

in het haar terecht in een duizelingwekkende put.
Daar zat nog iemand. Het gras bleef groeien.

We keken hoe het ronde blauw boven ons verscheen
en wegtrok. Er kwam een woordeloze wolk voorbij.

En nog een met een bericht van jou.
Er stond niets in. Behalve: we zijn bijna even oud.

Laten we ontsnappen aan huizen met letters
doorzeefde linten en maankijkkamers en opstijgen

om in een vrije val een inktblauwe planeet voorbij
te zien trekken. We zijn immers astronaut.

*

Buiten, voorafgaand aan deze kleine plechtigheid, vertelde Maria al iets over de astronaut in haar gedicht. ‘Dat is toch een nummer van Spinvis?’ Dat kan ik bevestigen. Dat nummer met de beste beginzin van een popliedje ooit: ‘Ik ben een vrouw van veertig met een sigaret. Ik heb een buitenaardse stof in mijn bloed.’ Gezongen door een man, dus. Later schrijft ze: ‘De maankijkkamer las ik in de novelle The Guest Cat, van Takashi Hiraide. De astronaut die in de put valt komt uit een gedicht van Jan Wagner, uit de bundel Regentonvariaties. Kan dat er nog bij?’ Dat kan.

Als tweede nummer koos ik voor The National, I Need My Girl. Je weet het niet. ‘I keep feeling small en smaller.’ Weemoedig, berustend. Generatiegenoten. En waar is het meisje dat misschien van hem gehouden heeft? Juist nu.

Bij het derde, finale muziekstuk vraagt de uitvaartleidster ons te gaan staan, ons rond de kist te scharen, dat doen we, ook het mooie meisje dat zo op het oog eigenlijk geen functie heeft bij het gebeuren maar toch aanwezig is, en de mevrouw die op de knopjes voor de muziek moest drukken, zij ook. We maken ruimte voor elkaar, staan in een halve cirkel voor de kist, met die archetypische handen voor ons kruis, stil, stil stil.

Benjamin Clementine zingt ‘Gone’, ik heb van tevoren al uitgelegd dat die man ook dakloos door de wereld heeft gezworven, in tochtige metrogangen heeft gezongen – een rudimentaire piano, en dan die smekende, goddelijke stem – ik geloof dat het ons allemaal moeite kost om niet in huilen uit te barsten. Zo dichtbij komt deze man, nee, de man die in de kist ligt, de man van wie we helemaal niets weten dan dat hij dood is, kijk maar, daar ligt hij, in zijn kist, het bloemstuk van de dienst er bovenop, aanstonds wordt hij weggereden, de fik erin, weg.

Dag man. Sorry, voor alles.

© voor gedicht: Maria Barnas
© voor verslag: F. Starik