Eenzame uitvaart nummer 90
I.M. E. O.,
geboren 28 september 1939 te Amsterdam, op 2 februari 2008 om 19.30 door de politie aangetroffen in zijn woning te Amsterdam.
De Nieuwe Ooster Begraafplaats, woensdag 13 februari 2008, 9.30 uur
Dichter van dienst: Erik Lindner
De tweede melding van deze week is afkomstig van Van Bokhoven. Hij faxt, traditiegetrouw, het ambtsbericht. Volgens dit ambtsbericht is de ‘betrokkene nog wel te zien’. Dat betekent hoogstwaarschijnlijk dat hij niet erg lang dood in zijn woning heeft gelegen. Dan houden we de kist liever dicht. ‘Er is geen afscheid.’ Twee dagen nadat meneer O. in zijn woning gevonden is, vermeldt het ambtsbericht: ‘geen partner, geen kinderen, ouders overleden, er is 1 broer, A., geboren 22 april 1934 te Amsterdam, per 8 februari 1977 verhuisd naar Almere. Op 6 februari is er een brief aan hem verzonden, vóór 18 uur.’
Op 7 februari belt de schoonzus uit Almere naar de dienst. Het verslag daarvan: ‘wil er niets mee te maken hebben, ze hadden al heel lang geen contact met elkaar, ze zegt dat hij altijd een nare man is geweest, die niets van vrouwen moest hebben, heeft een paar keer in een inrichting gezeten in Amersfoort en ze gaan beslist niet naar de begrafenis. Vier jaar geleden is hun moeder overleden, toen is hij ook niet naar haar uitvaart geweest.’
Verder staat in het bericht: ‘omdat niemand naar de uitvaart gaat, ga ik een dichter regelen.’
Starik ligt nog altijd onbewegelijk in de zon op een eiland. Erik Lindner zal het verder allemaal zelf moeten doen. Ik vraag me af of O. een Surinaamse naam is, al is hij hier in 1939 geboren. Erik Lindner doet verslag.
‘In het weekend voor de uitvaart breng ik met Miek Z. spullen terug naar haar atelier op een broedplaatsgebied achter Sloterdijk, na een uitvoering in Westzaan, in een hoog kerkje genaamd de Zuidervermaning. Dichters kunnen na een lezing gewoon naar huis, kunstenaars moeten hele installaties afbreken. Als ze me daarna naar huis rijdt, vertel ik over de uitvaart. Ze heeft er niet eerder van gehoord en zegt: “ik zou die kist wel willen zijn.” Ik schrik ervan. Anderendaags haal ik mijn fiets op die nog bij Ben Z. voor de deur staat sinds Miek me daar met de auto afhaalde. Ik fiets door het Vondelpark naar Slotervaart. Door een park fietsen maakt de afstand korter: ben je er uit dan ben je er al bijna.
E. O. woonde in een soort hof, een blokje dat dwars op de straat staat met drie voordeuren. Bij de middelste deur woonde hij rechts op 1-hoog. Er staan twee namen bij de bel, de zijne en J.J. K. Ceremoniëel druk ik toch even op de bel. Stel dat er een vergissing in het spel is. Bij een deur verderop staat een meneer die nieuwsgierig naar me kijkt. Of hij zijn buurman gekend heeft. Nee, nee, roept hij, en schiet snel naar binnen. Ik drentel een beetje rond. Zet mijn fiets op slot. Achter alle ramen op 1-hoog rechts hangen smalle luxaflex. Aan het eind van het hofje is water, daarachter een brede weg.
Er komt een andere meneer op me af, die vraagt of ik soms Duits ben. Als ik terug begin te praten, vraagt hij of ik Engels ben. Ik vraag hem naar meneer O., en hij zegt weer: je ziet er zo Duits uit en praat zo Engels. Hij wijst naar een bankje aan het water. Of we daar even zullen gaan zitten. Niet dat ik daar iets bij moet denken hoor. De meneer is de overbuurman. Weer vraag ik naar E. O. Maar hij wil eerst weten hoe het zit. Goed, ik kom uit Den Haag maar ben opgevoed door mijn grootmoeder uit Wales. Nu is hij blij. Welsh, lekker koppig. En dat hij geen homo is, maar ik wel een leuk koppie heb met die krullen. Nou goed dan. Die meneer die dood is. Hij had zelf de politie nog gebeld. Hij leegde de brievenbus niet meer en die zat vol met reclame. En de buren hadden hem wel op de muur horen bonken, een paar dagen voor hij de politie belde. Maar aanbellen bij hem, nee hoor. Hij zei nooit iemand gedag. Hij deed nooit open, ook niet als het gas en licht belde. Hij zei toch nooit wat terug als je wat tegen hem zei. Dus waarom zou je dan aanbellen. Iedereen had een hekel aan hem, aan die man. Maar hij vond hem zelf wel leuk hoor. Hij leek een beetje op een zeeman, met zo’n pet op. Hij bleef hem maar gedag zeggen als hij boodschappen ging doen. Maar dan zei hij niets terug, hè. En Surinamer was hij niet. Ja, hij had jarenlang zijn demente moeder verzorgd, die naam stond nog naast de bel boven de zijne. En moest van anderen niets hebben. Hij was wat men noemt een einzelgänger, zo noem je dat toch? En volgens de politie was zijn woning helemaal schoon. Hij lag netjes op zijn bed dood te wezen. Niks geen vuiligheid.
Nadat ik mijn fiets van het slot haal, wil ik de overbuurman een hand geven om hem te bedanken voor het gesprek. Zijn hand gaat langs de mijne naar mijn schouder en richting mijn haar, terwijl ik opstap en wegfiets. Bij de metro is de lift kapot, en met een fiets op die roltrap is zo’n gehannes. Ik fiets opnieuw het Vondelpark door.
Woensdagochtend. Het mist. Als ik De Nieuwe Ooster opfiets, rijdt de lijkwagen net weg. Ik parkeer mijn fiets naast de ingang en loop voor het uitvaartcentrum langs. Verderop zie ik mijnheer van Bokhoven staan praten met twee vrouwen. Ik stel me aan hen voor. Van Bokhoven herkent me nog van een eerdere keer. Ze willen meteen naar binnen. Van Bokhoven heeft een lange overjas over zijn arm hangen. Hij zegt: ik heb hem maar meegenomen toen ik zag dat het zo koud was. In de hal voor de aula zegt een van de twee vrouwen dat ik na het eerste muziekstuk moet spreken. Ze is uitvaardleidster, een lange vrouw met een streng voorkomen.
In de aula zitten vier dragers. Vanwege de kou waarschijnlijk. De uitvaartleidster leidt Van Bokhoven en mij naar de stoelen vooraan. Het eerste nummer duurt circa tien minuten.
Ik heb geen zwart colbert meer, mijn bruine pak aan en een donker hemd eronder. Mijn veel te oranje sjaal, wat wil je met Vlaamse schoonfamilie die daar geen betekenis achter ziet, leg ik maar zolang op de andere stoel. Ik kijk naar de tekening op de muur, het groene riet. Dan houdt de muziek eindelijk op. Het loopt naar een eind en ook de fade out duurt zeker een minuut. Ik sta op.
Er is een straat in Slotervaart waar een hond in staat.
Er praten mannen op een bankje aan het kanaal.
Er staan twee namen samen op een naamplaatje.
Er staat een lachend kind als de mist weg waait.Altijd gesloten luxaflex achter alle ramen.
Een schuinlopend balkon aan de achterkant.
Het invalidewagentje van de buren buiten.
De aanvliegroute boven de wegen en het water.Er woont een man die voor zijn moeder zorgt.
Zijn pet opzet als hij om een boodschap gaat.
De flatdeur achter zijn hand terug laat slaan.
Er is helemaal geen dood. Er is alleen maar leven.
Als ik in een kerk lees, denk ik, zelfs al let ik op de articulatie en werk ik langzaam tegen de galmende microfoon in: dit verstaat niemand. Ik ga weer zitten. Het tweede muziekstuk begint, nog dramatischer en langer dan het eerste. Ik ben nogal geraakt. Er is alleen maar leven en er zit niets in die kist. Van Bokhoven twee stoelen verder geeft geen krimp. Dan denk ik aan Miek. Ze wilde die kist zijn, niet wat in die kist zat.
Bij het derde muziekstuk komt de uitvaartleidster naar voren. Ze geeft de vier dragers orders: naar voren komen, hoed af nemen. Bukken, handvat pakken. Ze doet dit strenger dan de vorige uitvaartleider. Ze geeft Van Bokhoven en mij een teken dat we mogen volgen. Zij loopt voor de kist en de dragers uit, met de andere vrouw naast haar. Ik vraag Van Bokhoven naar de broer in Almere. Hij herhaalt de samenvatting die me is doorgestuurd. Het is druk op de dienst. Sinds 1 januari zijn er al meer dan zeventig mensen gestorven. Hij is de hele dag maar aan het bellen. Terwijl we praten loopt links van de stoet een man over het zand tussen het pad en de graven. Hij draagt een bivakmuts. Hij slaat linksaf, en als de stoet via het pad bij het graf is aangekomen, staat de man verderop tussen de struiken, met zijn muts in zijn hand.
De uitvaartleidster vraagt ons een moment van stilte in acht te nemen voor E. O. Dan knikken wij om de beurt voor het graf. De man tussen de struiken zet zijn muts op en verdwijnt. Terwijl we naar de koffiekamer lopen rookt Van Bokhoven een sigaret.
Van Bokhoven vertelt dat hij in een eerdere functie zaakwaarnemer is geweest van de moeder van de overledene, toen die werd opgenomen in een ziekenhuis in Slotervaart en daar overleed. Hij handelde de papieren en de administratie af. Nu hij opnieuw door de administratie van de overleden zoon ging, de heer O., kwam hij de papieren tegen van zijn eigen eerdere dienst.
We drinken koffie met de uitvaartleidster, die na de ceremonie niet meer streng is maar vriendelijk. De andere vrouw blijkt een stagaire. Ze heeft wallen onder haar ogen en vertelt dat ze bij de plechtigheid eindelijk weer eens iets heeft gevoeld. Ze hebben me goed verstaan, trouwens, de uitvaartleidster ook. Ik was blijkbaar naar dat huis gegaan, terwijl ze dachten dat een dichter bij een graf alleen iets over de dood zegt. Ik geef Van Bokhoven en de twee vrouwen het gedicht. De stagiaire zegt ze dat ze het in haar verslag zal gebruiken. Tussen de koffiekamer en de fietsenstalling rookt Van Bokhoven zijn tweede sigaret. Als hij doorloopt naar zijn auto kijkt hij niet meer om. De Middenweg wordt opgebroken. Aan de overkant van de begraafplaats is een voetbalveld.’
© voor gedicht en verslag: Erik Lindner