1
Wakker omdat ik naast u lag vannacht.
We ademden nog allebei. U zei
Ga weg. Wat moet je hier. Mijn spullen snaaien.
Mijn leven pikken. Eten van mijn nood.
Ik heb een vriend die in me woont, hij maakt me
wat ik wil zijn, hier binnenin mijn schoot
groeit wat ik liever heb dan leven, raak me
niet aan. Dit is mijn eigen dood.
2
Ik zei Ik wou bij u binnenkomen. Aaien
wat ik begrijp, de dingen die u zocht,
kocht, doorverkocht. Orde, verhandelbaar.
Lijf is wat moet, gevaar, pijn, rotzooi. Ik –
U zei Rot op met je begrip. Hier, slijm,
pus, bloed. Eet tot je erin stikt.
3
Ik kwam u wekken maar ik heb alleen
wat woorden, die zich om u samentrekken
tot u stilligt. Toe maar. Ik doe u dicht,
slaap, mevrouw S. Ik raak u niet meer aan.
Eva Gerlach