Eenzame uitvaart #162, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 162
I.M. H. H.
Begraafplaats De Nieuwe Ooster, donderdag 18 april 2013, 14 uur
dichter van dienst: Elma van Haren

Ali Mahmood meldt het overlijden van de heer H. H., geboren op 13 maart 1946 in Amsterdam, overleden in het Flevohuis op 31 maart 2013, op 67 jarige leeftijd, om tien voor zes ’s ochtends.

Meneer H. huurde een woning aan de Populierenweg. Kennelijk was hij tijdelijk in het Flevohuis opgenomen. Mahmood en Van Bokhoven hebben een vergeefse poging gedaan de woning te bezoeken, er waren geen sleutels beschikbaar, ze zijn niet binnen geweest. Meneer H. heeft of had een Thaise of Filippijnse vriendin, die de telefoon niet opneemt en geen antwoord geeft op vele ingesproken boodschappen op haar voice-mail. Ook spraken de heren een buurman, via die buurman wordt een set reservesleutels verwacht, maar dat zal pas maandag of dinsdag gebeuren. De buurman heeft aangeven niet naar de uitvaart te komen, want hij heeft zelf een zieke vrouw thuis, vertelde hij. Pas dan kunnen ze de woning in en de administratie uitzoeken.

Meneer H. heeft een zus, met wie hij al heel lang geen contact meer had en die heeft aangegeven hier niks mee te willen. Beide ouders overleden, hij was ongehuwd, en is kinderloos gebleven. Ali Mahmood vertelt tot slot zelf niet naar de uitvaart te komen, maar hij denkt dat Van Bokhoven of Bert Kiewik wel zullen gaan.

‘Meer weet ik niet,’ schrijf ik Elma. De melding komt de middag voor de uitvaart van de romp binnen. ‘Mijn dichter van dienst is nogal visueel ingesteld,’ vertel ik Kiewik bij die gelegenheid, en hij biedt aan dat zij mee kan om de woning te bezoeken, dan krijgt ze vanzelf een beeld. Thuisgekomen ‘zet ik ze met elkaar in contact’, zoals dat wat quasi deftig wordt aangeduid. Daarna wordt het stil. Daags tevoren informeer ik nog eens of de woning daadwerkelijk werd bezocht, en inderdaad, het is gegaan zoals te verwachten en te voorzien was.

Donderdag. Zonnig, fris, een harde wind waait alle kanten op, ik besluit toch te gaan fietsen, maar trek met het oog op mogelijke tegenwind een half uur extra uit voor mijn tocht, en arriveer een kwartier voor eigenlijk mijn bedoeling was op De Nieuwe Ooster.
Ik voel de spieren in mijn bovenbenen zich langzaam ontspannen, er werd waarlijk een prestatie geleverd. Het is druk op De Nieuwe Ooster, als ik aankom zijn er juist twee uitvaarten voltrokken, een derde lijkwagen voert een nieuwe dode aan, nog niet onze meneer, die arriveert om kwart voor twee. Even later zie ik Elma naar het bankje waar ik mij in de zon heb geïnstalleerd komen lopen, ze had zich per abuis bijna bij een andere uitvaart aangesloten. ‘Ik vond het al zo druk,’ vertelt ze, ze had de mensen wel zien kijken, wat doet die mevrouw hier, die kennen we niet. We giechelen om het idee dat je werkelijk bij de verkeerde uitvaart naar binnen zou gaan en er dan ook op zou staan om je gedicht voor te lezen.

Ook Bert Kiewik arriveert. Hij vertelt over het bezoeken van de woning, ze zijn met zijn drieën gegaan, Mahmood, Kiewik en Van Haren. Hij grijnst bij de herinnering aan de tas, die Mahmood voortvarend had uitgepakt: pasjes, een ov-kaart, pas bij vertrek uit de woning merkte Elma, gravend in haar tas, de vergissing op. ‘Daar kwam ze goed mee weg,’ vertelt Kiewik, ‘want wij vernietigen dat soort spullen, opdat er geen misbruik van kan worden gemaakt.’ De uitvaartleidster is ook gearriveerd, in een klein terreinwagentje. Ze woont in Uitgeest, dat ze zelf ‘Uit de Geest’ noemt, als verwijzing naar haar werkzaamheden. We zullen drie keer licht klassiek draaien, ik wist geen muziek voor meneer H., op zijn woning werd Joe Cocker aangetroffen en wat Nederlandstalig spul. Het meeste was al weggehaald, hoogstwaarschijnlijk door de geheimzinnige vriendin, die haar telefoon nooit beantwoord heeft. Ze komt ook nu niet opdagen.

We gaan de kleinste aula binnen, vier mensen, de mevrouw die ons naar het graf zal begeleiden verdwijnt weer, de uitvaartleidster blijft achter in de zaal staan, komt na het eerste muziekstuk naar voren en kondigt aan dat Elma zal spreken. Zij gaat achter het spreekgestoelte staan en merkt dan dat ze haar leesbril niet op heeft, rommelt in haar tas om de bril te vinden. ‘O jee,’ denk ik: ‘die ligt natuurlijk bij Mahmood op kantoor.’ Ze vindt haar bril. Haar lezing kan een aanvang nemen.

I.M. H. H.
Amsterdam 13-3-1947/ 31-3-2013
Weggewaaid

Wie langs de spoorlijn woont, moet goed zijn ongedurigheid doseren.
Zeker een bewoner van de Populierenweg. Dat soort hoge bomen vangt toch al zoveel wind.
Dan heb je al dat waaien in je uitzicht en daarbij,
die elk halfuur voortjagende gele flits, dat donderend verstervende geluid.
Welke man alleen kan dat dag in dag uit verdragen?
Ik had het koud, ik was vaak moe, zat maar te suffen, lag te slapen…
Nou ja, genoeg! U ziet het niet, maar ik glimlach.
Het doet er niet meer toe.

Ik was een gladgeschoren nozem met een kuif waarop je surfen kon,
maar toen ik trouwde, zat ik keurig in het pak met een kop vol krullend haar,
een lenig lijf en een huiselijke glimlach,
die niet verhaalde van de vragen, die ik al reizend later de wereld stellen zou
en zeker geen vertaling was van wat leeftijd met een lichaam doet,
de jaren met een huwelijk, met de eenzaamheid, dat zoete knagen.
Goed, oké; íets moest ik wel ondernemen,
het liefst vakantie, maar ja hè, geld!

Lang haar, een streepjes trui, de jaren zestig.
Joe Cocker, een matrozenbar, proosten met een zeemeermin, varen op
de middellandse zee; blauwen, groenen, vrouwen, vissen…
Steeds een stap te ver of te dichtbij, steeds miste ik het geluk op een goudhaartje na
zodat ik thuis weer naar hartenlust beginnen kon met het zitten miezemuizen.
Hoge bloeddruk, maagproblemen, wederom door griep geveld
zat ik alsmaar door het raam te staren
naar de spoorlijn en het buigen van de bomen.

Is het dan niet begrijpelijk, dat je van iets anders begint te dromen?
Kijk, hier is een foto, waarop ik onder de Thaise zon vrolijk,
maar wat roder en wat kaler sta te stralen.
Ik draag mijn gebloemde hemd, ik koppiekrauw met blauwe papagaaien, een aapje
op mijn schouder, ik laat onbevreesd een reuzenboa om mijn nek heen draaien.
Geloof me, het was het paradijs, waarin een vrouw zo lichtvoetig op me af kwam deinen,
dat niet alleen de zon me warmde, maar mijn eigen hart
de hitte naar mijn handen stuwde, het bloed blozend mijn gezicht induwde,
eindelijk het einde van mijn zoektocht, vermomd als wereldreis.

Veronderstel die koude eens, als ze me gewoon was gepasseerd.
Dan was ik zonder haar naar huis gekomen
en had me laten kwellen door het uitzicht,
dan had ik gebogen met de bomen.

Ik glimlach nu tegen ieder die me hier staat uit te zwaaien,
want al ben ik misschien te jong gestorven,
ik heb me in elk geval recht en licht van hart,
door die ene speciale verticale populierenwind
een warme hoogte in laten waaien.

Elma van Haren 18-4-2013

Meer licht klassiek. Bij het derde muziekstuk gaan we staan, ‘uit respect voor deze mens,’ zoals de uitvaartleidster dat omschreef, we wandelen achter de kist aan naar de laatste rustplaats van meneer H., een algemeen graf. Bij het verlaten van de aula knipoogt de mevrouw die ons zal voorgaan en de weg zal wijzen naar het graf, ze glimlacht er ondeugend bij, veegt een lok haar achter haar oren. Van een afstandje slaan we de toebereidselen gade. Een keldergraf, zal de uitvaartleidster later uitleggen. Er zit geen zand in. De kisten worden op een stellage boven elkaar geplaatst. We kunnen geen schepje zand werpen, dat missen we.

Het veld waarin meneer H. wordt bijgeplaatst is een jaar of drie geleden opgeleverd, identieke tegels die met enig hoogteverschil zijn aangebracht bedekken de graven. Als we terugwandelen naar de aula zien we nieuwe aanbouw aan de grote aula, een wand van geperforeerd staal, raamloos, een bunker. ‘Maar het is ontworpen door een architect, dus je kunt er niks van zeggen,’ meent de mevrouw die ons de weg gewezen heeft. Ik vraag waar de engel gebleven is, die ons vanaf de oude aula begroette. ‘Die ligt op het dak.’ Ze wijst naar een paar beugels die op de wand zijn aangebracht. ‘Hij komt terug.’ Ik vraag of de engel op zijn rug op het dak ligt, of op zijn buik. Daar moet ze even over nadenken, net als over de vraag waarom die engel niet gewoon in het midden van die dode wand wordt teruggeplaatst, maar een heel stuk naar rechts wordt opgeschoven, uit het lood.

Moderne fratsen. We drinken koffie in een recent opgeleverde koffiekamer, waar het woord ONZEGBAAR repetitief wandvullend is aangebracht, ‘iemand heeft strafwerk gehad’, merk ik guitig op, aangemoedigd door onze kritische noten bij de alsmaar voortschrijdende vooruitgang, een kunstwerk van Lam de Wolf, repen stof over de muur gespannen met kleine spijkertjes. We kletsen wat over het gedicht. Elma merkt op dat het eigenlijk gemakkelijker schrijft als je niet zo veel van iemand weet, hoe meer je weet, des te sneller je verdwaalt in wat je allemaal wilt vertellen. Ze denkt dat hij gevaren heeft, een hoop spullen in zijn woning refereren aan de scheepvaart. Eigenlijk heb je aan een enkel beeld genoeg, een haak om je gedicht aan op te hangen, zo is mijn ervaring ook. Kiewik vertelt van zijn toegenomen sensitiviteit bij het fotograferen van de woningen die hij bezoekt. Zo zag hij laatst in een woning een dubbele boterham, in vieren gesneden, uit het laatste kwart van de boterham was een hap genomen, en daarna netjes passend teruggelegd tussen de overige kwarten. En gisteren nog: een broek op een stoel, twee lege benen, de pijpen aan de onderzijde rustend in een teiltje water. Daar maakt hij dan een foto van. ‘Kijk,’ zeg ik, ‘daar kun je als dichter wat mee.’

(C) voor gedicht: Elma van Haren
(C) voor verslag: F. Starik