Eenzame uitvaart nummer 153
I.M. A. M. S. de G.
dinsdag 11 september 2012, 13 uur, De Nieuwe Ooster
dichter van dienst: Anneke Brassinga
Woensdagmiddag. Opnieuw een private call – ik weet ook niet waarom mijn telefoon denkt dat ik in Engeland of zelfs Amerika woonachtig ben. Opnieuw Van Bokhoven.
Mevrouw De G. Geboren op 15 mei 1942, Roermond. Gevonden in haar woning aan de Statenjachtstraat, in Noord. Opnieuw een crematie. ‘Ouders overleden, een broer in Roermond, ik heb hem gebeld, maar hij neemt niet op en zijn voice-mail zit vol, hij zal wel op vakantie zijn,’ vermoedt Van Bokhoven, die daar ook aan toe is. Aan vakantie. Dat komt goed uit.
Hij heeft een paar buren gesproken. Die tonen geen belangstelling. ‘Mevrouw stootte iedereen af,’ weet hij. ‘Ook de buren.’ Hij vond een meneer die haar met de administratie hielp, dat was de enige die ze in haar woning toeliet, maar die meneer heeft laten weten niet naar de uitvaart te willen komen, hij deed het ook maar voor zijn beroep, die administratie, de enige meneer die bij haar op bezoek mocht komen, in een overvolle, rommelige woning, die ook hem toch iets verteld moet hebben over de staat waarin mevrouw verkeerde. Je wilt het niet eens bedenken, hoe het bestaat dat iemand daar binnenkomt en niets anders denkt dan ‘dan gaan we nu een paar cijfers invullen.’
Dat kan dus. Ik moet heel erg aan Botho Strauss denken die ooit iets schreef over de krachten van uitbuiting en resignatie die onze maatschappij bezoeken, en weet nog altijd niet wat ik moet stemmen, daags na de uitvaart, als ik eindelijk verslag uitbreng, omdat er altijd andere dingen tussendoor moeten worden gedaan – van wie is die tijd van ons eigenlijk?
Ik bel met Anneke Brassinga, ze is beschikbaar. Fijn. Er zijn nog mensen in onze moderne wereld die zonder moderne middelen zijn. Die ervan houden met hun vingers op een typemachine te slaan. Zo’n ding waar een lint in zit. Dus ik dicteer wat ik gaandeweg het gesprek met Van Bokhoven onthouden en opgeschreven heb. En zij schrijft dan weer op wat ik haar vertel. Ze zal er zijn, alleen weten we allebei nog niet waar en wanneer, dat ben ik vergeten te vragen, omdat meneer Van Bokhoven dat vergeten heeft te vertellen.
Ik bezweer haar bijtijds contact met hem op te nemen, en mij op de hoogte te stellen van wat ze te weten gekomen is. En vooral: waar, wanneer, hoe laat. Op vrijdag hoor ik van Van Bokhoven dat de broer toch komen zal. Anneke weet ervan. Voor de zekerheid bel ik haar nog maar eens. Of het een beleefd gedicht kan worden. Graag. Helemaal uit Roermond. Dinsdag, dus. Ik neem de tram. Het regent nogal. En je wil niet met een nat pak voor de dode staan.
Ik moet overstappen en mis de aansluitende tram, een volgende laat zo lang op zich wachten dat ik op het nippertje op de begraafplaats arriveer. Ik zie Brassinga in de deuropening van de kleine aula staan. Ze zwaait, opgelucht. ‘Klotetram,’ roep ik haar toe, vanuit de verte. ‘De familie zit binnen,’ antwoordt ze. De broer, zijn vrouw, hun dochter.
We schudden handen. De uitvaartleidster heeft al drie keer licht-klassiek geprogrammeerd, netjes. Ik verontschuldig me voor mijn late komst, leg kort uit wat er staat te gebeuren, vraag of een van de familieleden nog wil spreken, neuh, dat hoeft niet hoor, dan kunnen we naar binnen. Achter de familie aan lopen we de aula in, buigen voor de kist. De familie blijft staan, slaat een kruis. Dan blijven wij ook maar staan, terwijl de muziek al klinkt. Staande beluisteren we het eerste muziekstuk. Dan grijpt de uitvaartleidster in en zegt vriendelijk: u kunt nu plaatsnemen hoor. We gaan zitten. Anneke leest haar gedicht voor.
Het einde
Stroomt heel de schepping binnen, in wie sterft?
Een laatste adem die je onverhoeds vervult
met wat te groot is voor één leven. Of is erevenwicht, juist op het uiterste moment,
tussen verborgen dromen en de barrières
die altijd als vanzelf ons in de weg staan?Schrijnend, dat niemand iets geweten heeft
toen jou, A. M. S., de dood overviel-
je was naar ’t schijnt nogal een solitair.Elk mens is van nature eenling in een talloos
veel miljoenen tellende familie, die hoe dan ook
bijeenhoort: dat is de tweestrijd waar iedermee geboren wordt. Wij zouden wensen dat jij
voorbij het einde vrede vond: en laten je
in toewijding naar die onbegrensde verten gaan.
Anneke Brassinga
Ave Maria klinkt op, heel goed. En nog een muziekstuk uit de doos met populaire evergreens, dan is het gedaan. Op de kist prijken twee bloemstukken. De familie heeft bepaald niet bezuinigd, hun lint zegt: Rust in vrede. Het lint van de Dienst zegt niets, als gebruikelijk. Uit dit bloemstuk steekt een artisjok. De vier dragers komen binnen, we gaan achter de kist aan naar buiten. De uitvaartleidster vraagt ons of we een stukje mee willen lopen. Mevrouw wordt gecremeerd, dus we hoeven niet ver. Voor de kist de bocht om gaat houden we al weer stil. Of we nu een kopje koffie lusten. In het koffiekamertje vertelt de broer geanimeerd en honderduit over zijn eenzame zuster. Hij heeft zo vaak gezegd: komt toch terug. Wat moet je in dat verre Amsterdam. Maar ze bleef koppig in Amsterdam wonen. Terwijl er in Roermond zo veel familie was, een goede familie, een grote familie. Het is allemaal begonnen toen ze bij de Fiat werd ontslagen. ‘De Fiat?’ vraagt Brassinga, wenkbrauwen hoog opgetrokken. De Fiod, begrijpen we nu. Fiscale Inlichtingen en Opsporingsdienst. Toen werd ze wantrouwig. Wantrouwen was haar vak.
Een paar jaar geleden ontstonden er woorden, eigenlijk nergens om. Ze had een tijdje in een ziekenhuis gelegen, moest verhuizen, dat had haar broer allemaal voor haar geregeld. Hij was een keer zelfs speciaal om elf uur ’s nachts vanuit Roermond naar Amsterdam gereden, om elf uur ’s nachts, benadrukt hij. En ook nu heeft hij zijn vakantie onderbroken om zijn zus de laatste eer te bewijzen. Hij heeft er alles aan gedaan. En toch kwamen er woorden van. Tsja, toen is het contact verwaterd. Als hij belde, legde ze de haak weer neer. Zei ze niks. De haak werd op de hoorn gesmeten. Zo zeg je dat toch.
We leggen hem uit hoe hij vanuit de begraafplaats op het kantoor van de Dienst kan geraken, daar zal meneer Mahmood hem ontvangen. Hij verklaart omstandig dat hij dankbaar is dat het zo netjes is gegaan. Dat hij het gedicht heel mooi gevonden heeft. Vrouw en dochter zeggen weinig. Een man die de touwtjes in zijn handen houdt. Voor we afscheid nemen, vertelt hij van zijn vakantie, in Zoetermeer. Ik wist niet dat je daar ook op vakantie kon, in Zoetermeer. Later die middag, als ik Jos Versteegen over deze uitvaart vertel, vertelt Versteegen dat hij eens met Jan Boerstoel Zoetermeer heeft bezocht, en dat Boerstoel toen zei: ‘Ik kan mijn geluksgevoelens best in bedwang houden.’
Als we afscheid hebben genomen, maak ik met Brassinga een ommetje over de begraafplaats. Ze wil graag even bij Kees Fens langs, die hier ergens moet liggen, en ik denk dat ik weet waar, maar we vinden het graf niet. Dan nemen wij ook afscheid. Ik ga een verse jus bestellen, een stuk appeltaart, in het café van het Uitvaartmuseum, dat om mij onbekende redenen Roosenburgh is gedoopt, ik heb twee uren stuk te slaan, ik heb een krant, ik lees over een slotdebat, over hoe spannend de verkiezingen weer zullen worden.
verslag: F. Starik