Eenzame uitvaart #141, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 141
I.M. M. van M.
begraafplaats St. Barbara, dinsdag 21 februari 2012, 10 uur ’s morgens
dichter van dienst: F. Starik

M. van M. werd geboren in Stuttgart op 16 juli 1964. Hij was ongehuwd, geen kinderen, geen familie, in Nederland niet en in Duitsland niet. M. had de Nederlandse nationaliteit, maar hij staat hier nergens ingeschreven. Stuttgart, een industriestad in het zuiden van Duitsland, Mercedes Benz komt er vandaan, en Porsche, de filosoof Georg Hegel. In 1988 won PSV er de Europacup.

Hij werd in een benedenwoning aan de Rombout Hoogerbeeststraat, die hij deelde met vier anderen, net als hij ‘gebruikers’, drugsverslaafden dus, door de politie gevonden op 7 februari 2012, om tien over twaalf ’s middags. ‘Ongeveer,’ vertelt Ali Mahmood die de melding doet, erbij: ongeveer om tien over twaalf dus. De politie kwam in actie naar aanleiding van een anonieme brief. ‘Dat weet ik verder ook niet,’ vult hij ongevraagd aan, omdat hij wel aanvoelt dat dit detail aanleiding tot vragen kan geven. Een anonieme brief.

Een medebewoner, denk je dan. Want een lijk, dat wil je niet in huis houden. En je kunt het ook niet zelf opruimen, daar komt zeker gelazer van. Maar waarom, als huisgenoot, niet gewoon een ziekenhuis gebeld, een ambulance, de politie desnoods: gisteren deed hij het nog, en vanmorgen was hij dood. Sorry. Een brief doet er toch zeker een dag over. Daar moet dan weer een postzegel op. En al die tijd zit je er maar mee. Mahmood meldt het lichaam niet is te zien: het lichaam is verkleurd. Misschien vanwege dat gebruik, want erg lang zal hij niet dood hebben gelegen daar, tussen die vier anderen in de kleine woning in.

Ik bel Neeltje Maria Min, die geeft niet thuis. Wel beschikt ze over de moderne zegening van een antwoordapparaat, maar ik spreek niet in. Ik besluit dan even naar het huis te lopen, al weet ik eigenlijk al precies wat ik zal krijgen te zien: een wat stille, onopvallende straat bij mij in de buurt. Ik kom er dikwijls langs gefietst. Tegenover het huis een armoedige snackbar, die, hoe toepasselijk, in junkfood doet. Maar op Googlemaps oogt de woning keurig, al zijn de witte gordijnen zorgvuldig toegeschoven. Zou ik ook doen, als ik in een benedenhuis woonde. Ik wil ook niet voordurend gezien worden terwijl ik lief zit te typen, in mijn kamerjas door mijn woning scharrel.

Het huis is er niet op vooruitgegaan sinds Google langskwam, al van enige afstand zie ik dat de nette gordijnen vervangen zijn door ooit kleurige lappen, die voor de ramen zijn geprikt. Voor een raam prijkt een gouden kikker, alsmede een deels uit zijn omlijsting gevallen aquarel van iets wat als een tempel zal zijn bedoeld, en een exemplaar van de Bhagavad Gita, het wereldverzakende heilige geschrift. De voordeur is met een hangslot vergrendeld, kennelijk zijn ook de overige bewoners vertrokken, vrijwillig of gedwongen. Ook de omliggende woningen tonen sporen van tijdelijke bewoning, kraak of anti-kraak; spaarzaam en voorlopig gemeubileerd, kozijnen in staat van ontbinding. Bij snackbar Michael hangt, erg optimistisch voor de tijd van het jaar, een grote rode OLA-vlag buiten, tot op de draad versleten. Binnen eet een man een donker uitgevallen bak patat. Die Michael weet hoe een man zijn patat lust.
Dinsdagochtend, bewolkt, waterkoud. Tien over half tien kom ik gelijk met Ali de begraafplaats opfietsen, juist achter de lijkwagen aan, die vroeger dan gebruikelijk is. ‘Druk, onderweg zeker,’ veronderstelt Ali. Ik overhandig de cd die ik heb meegebracht aan de uitvaartleider: Leonard Cohen, Old Ideas. Nummer 5, nummer 3, nummer 7, in die volgorde, wijs ik. Om tien uur precies komt de uitvaartleider ons halen. ‘Heren,’ zegt hij. Mahmood gaat op rechts zitten, tweede rij. Ik schuif op links de eerste rij in. Evenwicht, al zitten we nu eigenlijk verkeerd om. De dragers staan achter in de zaal. Leonard zingt, plechtig. ‘It’s a shame and it’s a pity. I know you can’t forgive me but forgive me anyhow.’ The ending got so ugly. Dan sta ik op, buig voor de kist, leid mijn gedicht in met wat ik van M. weet en spreek, even traag als de oude meester, al even plechtig.

GEEF NIET THUIS, NOOIT

Een man moet zich niet thuis geven,
nooit. Beter is het, verborgen te leven,
zonder dat iemand het merkt. Schuil
in de kerk van je belachelijke gedachten

in de kerk van het schamel verwachten
de fix van het moment, de man op de brug.
Kostverloren, je kunt niet verder, en ook
niet meer terug. Huil! Als slaaf geboren

en als slaaf gestorven. Waar je vandaan
kwam maken ze keiharde auto’s en hier
kom je naar toe om zinloos kapot te gaan
in een huis zonder bel en zonder jouw

naam op de deur. Omdat het, met of
zonder jou, allemaal toch wel gebeurt.
Nacht. Kom en ga als een dief. Niemand
schrijft een laatste brief. Zegt dag.

© F. Starik

En die niemand, dat ben ik. Ik vouw mijn brief in vieren, leg even mijn hand op de kist en schuif het papier dan onder de bloemen. ‘Show me the place /Where you want your slave to go / Show me the place / I’ve forgotten, I don’t know’ zingt Cohen, en nu ik die tekst zo noteer weet ik het weer, de cd heeft gedurig meegedraaid bij het schrijven van het gedicht. Geef niet thuis, nooit. En dan is er verzoening: Come Healing. ‘And let the heavens hear it / The penitential hymn / Come healing of the spirit / The healing of the limb.’ Body, mind, reason, heart, altar, name: come healing. Zo verlaten we de aula, de jonge meneer Degenkamp die zich nog niet heeft laten zien voorop met de uitvaartleider, dan de kist, Mahmood en ik daar achter. Bij het graf wordt niet gesproken. De uitvaartleider wijst simpelweg op het tolletje, Degenkamp zet zijn stok erop en dan zakt de kist. De uitvaartleider knikt, Degenkamp schept zand, we werpen een schepje, Mahmood een, ik een, we buigen opnieuw. Als ik de uitvaartleider aankijk, zegt hij: ‘Zullen we dan maar een kopje koffie nemen?’ Van een indrukwekkende eenzaamheid is het, van goden en mensen verlaten. Dat gaan we doen. We drinken koffie. Als we afscheid hebben genomen en terug naar de fietsen lopen zegt Mahmood plotseling: ‘Meneer Starik, ik was een beetje boos op jou.’ Ik trek mijn wenkbrauwen op. ‘Dat staat in uw boek,’ vervolgt hij, ‘wacht, ik heb het op een papiertje geschreven. Ja, hier staat het.’ Hij toont me een opgevouwen post-it velletje waarop in blokletters EEN STEEK DIEP geschreven staat en daaronder ‘die weet nooit iets’. En daar gaat het om. Die. In combinatie met weet en nooit iets. Als de mensen dat lezen zullen ze denken dat het aan zijn afkomst ligt, dat hij niks weet, dat hij daar niet op zijn plaats is. ‘Welnee,’ zeg ik, dat is een grapje dat door het gehele boek heen speelt, dat als ik hem iets vraag er dikwijls het stellige antwoord ‘dat weet ik niet’ volgt, met de nadruk op dat en weet. Dat weet hij wel, en ook dat ik het niet zo bedoeld heb, maar toch, hij had al een tijd naar een gelegenheid gezocht om mij dit te vertellen. Hij zegt dat ik een goede vriend ben, een kennis, een collega, hij zoekt naar een juiste typering van onze relatie. Maar toch, vindt hij: ‘Het staat er zo hard.’ Hij vertelt erbij dat eerst Kembel, en later Kerstens, hem altijd de instructie hadden gegeven om maar niet teveel te vertellen, en dat daar nu onder Bert wat gemakkelijk over wordt gedacht. ‘Vroeger had ik nooit verteld dat iemand verslaafd was.’ En nu wel. Dat is waar.

Ik zeg dat dit de dichter helpt, om zich een beeld te vormen, net zoals het fijn is om een adres te weten, dat je ergens heen kunt gaan. Dan nemen we nogmaals afscheid. Mahmood fietst in hoog tempo weg, ik volg in het trage tempo dat je van Leonard Cohen zou verwachten: ‘Going home / Without my sorrow / Goning home / Sometime tomorrow / Going home/ Without my burden / Going home / Behind the curtain / Going home / Without the costume / That I wore.’ We laten M. achter.

© voor gedicht en verslag F. Starik, dinsdag 21 februari 2012