Eenzame uitvaart #135, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 135
Onbekende man
Dichter van dienst: Anneke Brassinga

Zul je altijd zien. Twee dagen voor de presentatie van Een steek diep belt Ali Mahmood met een melding voor de ochtend na de boekvoorstelling, zoals ze dat in België noemen.
‘Een onbekende man, op zaterdag 10 september aangetroffen door de politie. Hij heeft zich verhangen aan een boom in een bosschage in de kruising Basis- Seine-, Rhôneweg.’
Mahmood somt wat uiterlijke kenmerken op: ‘Honderdtachtig centimeter, zwartgrijs haar, oogkleur onbekend. Geboortededatum onbekend. Hij wordt begraven op St Barbara, op vrijdag 7 oktober om negen uur dertig.’ Negen uur dertig, dat betekent om negen uur mijn huis verlaten. Dat betekent: niet tot diep in de nacht in de kroeg blijven hangen om de verschijning van dat boek te vieren.

Ik vraag om meer informatie. Er is een halfcirkelvormig litteken op zijn buik gevonden, waarschijnlijk als gevolg van een zware operatie. Hij droeg een zilveren ketting met een zilveren kruis eraan. Hij had een rugzak om, in de kleurstelling rood, wit, grijs, van het type ‘outdoor’, alsof er mensen zijn die in hun woning met een rugzak rondlopen. In die rugzak onder andere een rood jack, met capuchon, een jack van Goretex, dat is, volgens mij, een soort stof, waterdicht, maar toch ademend. Maat: XL. Ook de beschrijving van zijn kleding is vrij nauwkeurig.

Ik bel Anneke Brassinga en lees haar mijn vers verworven kennis voor. Terwijl we aan de lijn zijn, google ik wat er naar buiten is gebracht, vind een foto van een paspop die zijn kleren draagt, en ook zijn schoenen. Ik omschrijf wat ik zie, wat ik lees. Het politiebericht bevat vrijwel dezelfde informatie als het ambtsbericht. Anneke betoont zich aangeslagen. ‘O God,’ zegt ze, ‘ocharme’. Ze zegt dat ze erheen zal fietsen, dat ze de plek wil zien.

Vrijdagochtend. Het is gelukt de nazit in de kroeg te vermijden. Het houdt bovendien precies op tijd op met regenen. Ik kan mooi droog naar St Barbara fietsen. Daar tref ik bij de aula Bert Kiewik, in gezelschap van een andere meneer van de Dienst, een die de aanbesteding van de uitvaarten doet, elke 48 maanden mogen uitvaartbedrijven zich inschrijven op de ruim driehonderd uitvaarten per jaar die de Dienst voor haar rekening neemt. Er staat nog een jongeman, die ik niet eerder heb gezien, in eerste instantie houd ik hem voor de uitvaartleider, dat is hij niet, hij is bij Degenkamp in dienst genomen. Meneer Degenkamp is in afwachting van zijn pensioen gisteren maar alvast op vakantie gegaan, hetgeen meteen zijn afwezigheid bij de presentatie verklaart.

Dan voegt ook Anneke Brassinga zich bij ons. Ze heeft nieuw haar, veel korter dan ik mij herinner. Staat haar goed. Fris, zou je kunnen zeggen. Ze vertelt dat ze onder haar knipbeurt samen met de kapper naar ‘Ascenseur pour l’échafaud’ heeft gekeken. De lift naar het schavot, je moet er niet iets anders naast willen doen. Dan komt ook de uitvaartleidster met haar trainee aanwandelen. Een kleine, gezette dame, naast een Schoevers-achtige schoonheid. Ze vraagt of ik muziek heb meegenomen. Dat heb ik niet. In de hectiek van de afgelopen dagen heb ik daar gewoon geen tijd voor genomen. Nauwelijks nog aan het treurige einde van meneer Niemand gedacht, alleen dat vage beeld van die rottige plek, een plek waar je nog niet dood wilt worden gevonden. Dat onland, de onverschilligste plek die we maar kunnen vinden. Kijk. Dan bouw je een weg. En nog een. Dwars eroverheen. Even later ben je alweer aan een ongelijkvloerse kruising toe. En daartussen hou je dan een stukje schaamgroen over: je moet links, rechts, rechtdoor, sowieso, ergens heen. En wie nergens heen moet kan zich daar prima verhangen. Niemand ziet je, terwijl je door duizenden had kunnen worden gezien. Als ze maar keken. Precies.

Om half tien gaan we naar binnen. De overledende werd pas kort tevoren gebracht, we gaan rechtstreeks achter de moeizaam manoeuvrerende nieuwe baar aan de aula in. Er hapert iets aan het mechaniek der zwenkwieltjes, vermoed ik. De kist komt net niet helemaal recht te staan. Ook Kiewik ziet het, terwijl we achter in de aula het gehannes gadeslaan. We nemen plaats. ‘Herfst’ van Vivaldi, het adagio daaruit, eindelijk eens het juiste gedeelte. Die trage bas. De zwevende violen, de tegenmelodie, heel modern klinkt het, eeuwenoude popmuziek. Dan komt Anneke naar voren en leest haar gedicht voor. Ze is mooi aangekleed, geheel in glanzend zwart, dat haar tengere verschijning iets elegants verleent, alsof ze eigenlijk van adel is. Eerder was de fraaie snit van haar lange zwarte mantel al opgevallen. Duidelijk. Van een edeler soort. Ook haar stem zou je aristocratisch kunnen noemen: de zorgvuldige dictie, het uitgesproken geluid, hoe zeg je dat netjes.

ONLAND

Ik ben de plek gaan zien waar ze je vonden.
Een flard politielint hangt er nog aan een tak.
Het is een kleine wildernis, bosschages en

schraal gras, tussen asfaltrivieren vol donderend
geraas. De havens zijn vlakbij – wat is
een haven, voor wie geen kant op kan?

De Rhône loopt er dood, de Seine stokt.
Een stralende zaterdag, die tiende september,
ik weet het nog. Maar jij, in je onland, was

de eenzaamste weg al opgegaan, je droeg een rugzak
en ook het kruisje hing nog om je nek.
Ik heb de boom gezien. En in de struiken

verderop een nest van plastic en karton. Er stonden
schoenen – van jou of van de volgende N.N.
Je kleding is bekend, maar niet de kleur

van je ogen: alsof de vogels
ermee zijn weggevlogen. Ons land jouw onland –
niemand heeft je vermist gemeld.

En wij hier kunnen alleen maar vol schaamte
wensen dat jij, wie je ook bent, zacht
zult rusten in de armen van ons aller aarde.

© Anneke Brassinga.

Mevrouw Brassinga buigt voor de kist, neemt weer plaats. We luisteren naar het tweede en derde muziekstuk uit de categorie licht-klassiek. ‘Liebestraum’ van Liszt, denk ik, en nog iets. Het glijdt van je af als stond je in een lift. We wandelen naar het graf. Een bleke zon verlicht ons pad. ‘Jij hebt ook alle kracht verloren,’ denk ik bijna hardop, aan die schrale schijnwerper gericht. In de verte zie ik vuilgrijze onweerswolken hangen. Treinen denderen voort langs de begraafplaats. Daar staan we, door duizenden reizigers in een flits waargenomen, kijk, daar is een uitvaart gaande of tenminste, daar staan een paar mensen verzameld rond een graf. Daar staan we en we nemen een moment van stilte in acht. Dan zakt de kist en wordt het schepje zand geworpen, het schepje dat nu definitief het omslag van mijn boek siert, precies dat schepje, mooi schepje, lief schepje.

Op de terugweg kan ik het niet laten opnieuw over het nieuwe kapsel van Anneke Brassinga te beginnen. Ik vind het mooi, haar haar, onder welke omstandigheden het maar geknipt zal wezen, ik kan het niet helpen. Het is bijzonder goed gedaan. Ik verontschuldig me voor de overdreven belangstelling, vraag: ‘Moet je nu ook een nieuwe auteursfoto?’ Ze zegt dat je eerst een nieuwe bundel nodig hebt, voor een nieuwe foto. Ik vertel niet van de auteursfoto die mijn nieuwe bundel begeleidt, ik sta er best lief op, kijk je niet aan, toon een kaal bovenhoofd met sliertjes haar erop. Op de vorige foto heb ik mijn vorige bril nog op. Maar daar heb ik bijna al mijn haren nog. Niet zoveel ‘nog’ zeggen, of ‘ook’ en wel, nu. Beter gewoon een helemaal kaal hoofd dragen, in plaats van die schamele vertoning van begroeiing. Het hoofd voor wat het is. En of daar een trema op moet, op die begroeiing, of dat een trauma is, een tram, een trein, iemand die toevallig uit een raam kijkt naar een even toevallig voorbijschuivend landschap, ik weet het niet. Ergens, weg van hier, abstract.

In de koffiekamer praten we lang na. Brassinga vertelt over de plek waar meneer Niemand stierf, wat ze daar zag. Ze denkt dat hij daar woonde, in zijn nest. Dat onderkomen van karton en plastic. Nest. Daar zou je je veilig moeten voelen. Ook meneer Kiewik heeft zijn praatjas aangetrokken. Het ene na het andere verhaal verlaat hem. Weet je nog, die uitvaart dat de flessen en de bloemen in de rondte vlogen? Dat er gewoon in de aula werd gerookt? Dat de dominee zich schielings terugtrok, nadat hij luidkeels was beschimpt? Hoe er twee kampen ontstonden en er alom ‘Schande!’ werd geroepen? En dat uiteindelijk die man in de kuil sprong en de kist probeerde open te wrikken? Hoe die andere kerel, bezopen, stijf op een ander graf lag, Kiewik hem vergeefs omhoog probeerde te trekken, en hoe die vent ‘Zo zijn we niet getrouwd vriend’ uiteindelijk bezweek voor de charmes van de mollige uitvaartleidster en triomfantelijk overeind kwam, uitroepende ‘Ik hou van jou!’ daarbij de uitvaartleidster in de kont knijpend, Kiewik doet het nog net niet voor. Hij brengt zijn hand daar waar het delict plaatsvond, maar bewaart een centimeter of tien afstand van het begeerde. Verleidt ons niet in bezoeking. En ik ben niet eens zeker of achter die verleiding niet eigenlijk geen t hoort te staan. U. En in plaats van verzoeking bekoring, daar komt die bezoeking dus vandaan. En is het wel verleiding? Moet het niet gewoon ‘leid ons niet in bekoring’ wezen?

Dat waren nog eens tijden. Dat vinden wij ook. Een volgende uitvaart wacht. De eerste bejaarde komt alvast de koffiekamer ingelopen, best lekker, kopje koffie, voorafgaand aan de uitvaart. Kiewik neemt afscheid met de bemerking dat we binnenkort nog eens moeten bellen met elkaar, om het mediabeleid te bespreken dat er nauwelijks gevoerd wordt, aangaande de eenzame uitvaart. We mogen best eens op kantoor komen, krijgen we weer een kopje koffie. En ook die mevrouw van de Stichting is dan welkom. De mevrouw die eerder aan de telefoon werd afgesnauwd, dat ze daar niks mee te maken heeft, ja die.

Dat moet een verbetering betekenen. Alleen niet voor meneer Niemand, die een warme zonnige dag inruilde voor een kil graf, een steek diep, een boom, een stukje niemandsland tussen struiken, slechts in gebruik om dingen uit je voorbijrijdende auto in te werpen. Nooit gedacht dat daar ook mensen wonen. Daar, nergens. En ik mag niet zulke abstracte verslagen schrijven, vind ik zelf. Ik hoef echt niet meteen aan een nieuw boek te beginnen.

Dat gaat vanzelf.

© F. Starik, 7 oktober 2011, Amsterdam