Eenzame uitvaart #132, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 132
Dhr. H. D.
Dichter van dienst: F. Starik

Bij terugkeer van mijn korte vakantie, ze doen het erom, vind ik in mijn mailbox het gedicht en verslag van eenzame uitvaart nummer 131 van de heer W., die door Wim Brands in mijn afwezigheid werd voltrokken, alsmede een doorgestuurde mail van Ali Mahmood, betreffende de volgende eenzame dode. Hij schrijft ongeveer dit: ‘Dhr. H. D. is geboren op 09/09/1933 te Amsterdam. Wonend op het adres Burgemeester Hogguestaat x. Dood aangetroffen in zijn woning door de politie op 18/07/2011 (hij heeft daar waarschijnlijk sedert 15 juni 2011 dood gelegen). Gescheiden en geen kinderen. Heeft een broer (K.). Is benaderd door de politie. Hij gaf aan al tientallen jaren geen contact meer met hem te hebben. Hij wil er verder niets mee. De overledene was een soort kluizenaar. Begrafenis is geregeld op maandag 01/08/2011 om 9:00 uur op Sint Barbara.’

Vrienden van mij hebben daar gewoond, in de Burgemeester Hogguerstraat. Toendertijd tot hunner vriendenkrings’ verbijstering. Een zelfmoordflat, oordeelde men eensluidend, gelegen in een zelfmoordbuurt, weliswaar gesitueerd aan de Sloterplas, maar zelfs dat water werd wantrouwend bekeken: het zou wel ijskoud wezen, en vol van beesten. Het water was eenvoudigweg te groot. Het omringende groen neigde naar zwart. Schaambosjes. Boodschappen deed je er bij het benzinestation, zo’n buurt. Brede wegen. Hoge flats met heel veel leegte ertussen.

In precies die flat waar mijn vrienden hun voormalige distributiewoning kochten huisde meneer D. Honderden identieke woningen, met een opmerkelijk groot aantal binnendeuren, de keuken met uitzicht op de galerij en een parkeerterrein, en in de verte, vanuit woon- en slaapkamer dus, die natte plas. Ik heb meteen een aanknopingspunt voor het gedicht, dat ik, die vrijdagmiddag bij terugkeer uit Macedonië, begin te schrijven, nog voor ik al mijn mail gelezen en beantwoord heb. Eenzame uitvaarten hebben een voorkeur voor de twee weken per jaar, dat ik weg ben van mijn post. Vrijdagmiddag, maandagochtend. De tijd dringt. Maar zodra ik aan wegrijdende auto’s in de regen denk, valt het kwartje. Ik mail wat heen en weer met Wim, over zijn uitvaart, over de mijne, in aantocht. ‘Het gedicht van een man die blij is dat hij weer thuis is,’ vindt Wim. Feels like home. Nu de muziek nog. Ook die keuze komt daarop voorspoedig tot stand.

Maandagochtend, mooie zomerdag, eindelijk eentje, schijnt het. Op St Barbara staan acht dragers klaar, een groot bloemstuk prijkt op de kist, er is dus geld nagelaten. De oude heer Degenkamp heeft een nog modernere bril op dan de vorige keer dat ik hem sprak. Zijn afscheid stelt hij voorlopig nog even uit: zou dat in augustus wezen, zeg maar nu, dan werd de datum vooralsnog bijgesteld tot ‘het einde van het jaar’. Dat zullen we dan ook nog wel halen, grinnik ik. Als ook Ali is gearriveerd, gaan we naar binnen, maar niet voordat de uitvaartleider gemopperd heeft dat de mensen tegenwoordig allemaal te laat komen, op begrafenissen, het is gewoon verschrikkelijk. Wij zijn allemaal op tijd.
Ali komt naast me zitten, op rechts, in het voorste bankje, met een handgebaar noodt hij me naast hem plaats te nemen, de dragers hebben aangegeven dat ze ‘hier’ wel even wachten, buiten de aula, alleen de uitvaartleider is mee naar binnen gekomen, zit helemaal achterin de zaal.

Randy Newman zingt ‘Feels like home’. If you knew how lonely my life has been…

PARKEERPLAATS

Ik keer mij af van het keukenraam. Dit uitzicht,
mijn uitzicht. Een galerij, de aandrang tot parkeren.
Als ik in mijn gang ga staan, kan ik zo tien deuren
opendoen en ook weer dicht, en telkens binnen blijven

mijn vrienden, ik noem de deur naar het toilet, de hoge
nood, het verlangen schoon te worden, de voederstek,
daar kom ik net vandaan, de meterkast, die mijn bestaan
in cijfers vat, de slaapkamer waarin ik waak, des nachts

wanneer de slaap niet komen wil, het uitzicht op de Sloterplas,
dat zwarte, koude gat, tegen de ochtend tot grauw verkleurend
door bomen omzoomd, ik haat het, stil. Ik keer mij af van uitzicht
naar inzicht: ik ben, het zij me verschoond, zoals ik eerder zag

vanuit mijn keukenraam, de droge plek
die even achterblijft wanneer een auto wegrijdt
van zijn plaats, wanneer het regent, de minimaalste
variant van een herinnering, ik ben die vlek.

Ik zie alleen Mahmood maar zitten, in de zaal, lees mijn gedicht met mijn gezicht op het papier gericht, doe mijn best de erin gelegde klank zo duidelijk mogelijk over te brengen, twijfel halverwege aan de hele onderneming, ik vind dat het gedicht erg lang duurt, alsof het te veel woorden zijn, maar sla me er dapper doorheen, werk naar het vertragende einde toe. Dat bereikt hebbende, buig ik voor de dode, die ik al die tijd licht geroken heb, ten teken dat hij werkelijk aanwezig is, schuif mijn gedicht onder het boeket, aai even over de kist, ga weer zitten.

Bettye Lavette zingt ‘Salt of the earth’. Brengt haar toost uit op de hardwerkende mensen, op de van geboorte eenzamen, ze heft haar glas op de goeden en de slechten, ze drinkt op het zout der aarde, terwijl de dragers binnenkomen, bij de kist gaan staan, schouderen, en terwijl het klokje van St Barbara gaat klingelen, stappen we het zonlicht in, op weg naar het einde. Degenkamp, voorop, naast de uitvaartleider. Er wordt niet gesproken. Mahmood en ik sluiten de rij. Als de kist geplaatst is, op een nieuwe graflift zie ik, er zit nog een sticker op de metalen legger, waarmee men de kist eenvoudig naar voren zou kunnen rollen, had meneer Degenkamp dat hulpstuk niet voorafgaand verwijderd. Er moet getild worden. Als de dragers met baar en hoed verdwenen zijn, knikt de uitvaartleider ten teken dat de kist mag zakken. De kist zakt. Degenkamp geeft het schepje aan, dat eind oktober op het omslag van Een steek diep zal prijken, de tweede bundeling eenzame uitvaart-verslagen, die tegen de tijd dat er afsheid genomen dient te worden van de oude heer Degenkamp, zal verschijnen. Op de terugweg kletsen we over het schepje, dat het handvat een beetje los zit, en hij vertelt hoe men dat kan herstellen: door het schepje een nacht in een emmer water te zetten. Dan zuigt de steel zich vol en past het weer precies. Hij tikt er een grapje over het tegenvallende zomerweer achteraan. In de koffiekamer gaat het gesprek verder over zijn pensioengat, over het ene bestuur, dat nooit premies heeft afgedragen, het volgende bestuur dat het woord ‘nooit’ bij een voorstel om te komen tot een aanvaardbare pensioenregeling schreef en het laatste bestuur, dat tenslotte met hem overeenkwam dat hij voor een redelijk bedrag zijn huidige dienstwoning kan blijven huren, tot de dood erop volgt, en hij genoegen zal moeten nemen met een aanzienlijk krappere, laatste, windstille woning elders ter plaatse. Daarna fiets ik terug mijn eigen, andere leven in, maak vroeg in de middag een fles champagne open, omdat ik nog moet drinken op de hardwerkende mensen, op diegenen die al eenzaam worden geboren, op de mensen die verloren zijn en zich toch geborgen weten, of niet.

© voor gedicht en verslag: F. Starik