Eenzame uitvaart nummer 124
J. A. B.
Dichter van dienst: Krijn Peter Hesselink
J. A. B., geboren op 23 juni 1940 in Las Palmas (Gran Canaria), door de politie gevonden in zijn woning in Amsterdam-Noord op 10 maart 2011. Een wat armoedig, grijzig modern flatwijkje, met als opvallend detail dat de uitpandige bergingen paars zijn gesausd, de meesten helemaal, sommigen alleen aan de straatzijde. Meneer B. is in de jaren zeventig naar Amsterdam gekomen. Geen familie in Nederland, sinds 1996 gescheiden. Ali Mahmood meldt dat hij de vrouw een brief geschreven heeft, omdat zij als enige erfgenaam in zijn testament staat genoemd, maar zij reageert niet. Wel heeft de ex-vrouw de politie gesproken en hen laten weten: ‘Ik doe niks.’ J. laat wat geld na, genoeg voor een particuliere begrafenis. Mahmood heeft de woning bezocht, hij ‘voelde wel de stank’ in de woning, maar het was er verder vrij netjes. ‘Een normaal huis,’ vertelt hij, ‘een beetje niet geordend maar dat is normaal, als je ouder bent.’
J. A. B. wordt dinsdag 22 maart begraven op begraafplaats Vredenhof, om 9.30 uur ’s morgens. Dichter van dienst is Krijn Peter Hesselink. Het is zijn debuut. Ik heb de gebruikelijke aanwijzingen verstrekt, zoals dat je netjes aangekleed wordt verwacht, een kwartier voor aanvang van de uitvaart. ‘Prima, ik heb niet echt een pak, maar nette & stemmige kledij moet te regelen zijn.’ Ik heb een paar vragen beantwoord, zoals deze: ‘Is hij voor haar naar Amsterdam gekomen, kwam ze met hem mee of zat het weer anders?’ Nu ja, beantwoord: ik weet het antwoord niet. Of hij voor de liefde is gekomen. Dan is het dinsdag, een stralende voorjaarsochtend, ik hoef helemaal geen overjas meer aan, heerlijk. Wat kan een mens innig naar het einde van de winter verlangen. Als ik aankom, zie ik Mahmood in gezelschap van Van Bokhoven en Krijn Peter buiten staan, ze worden vergezeld door het altijd weer gezellige geklak van een fotograaf en een verlegen free-lance journaliste van dagblad Trouw. Men staat in een kringetje bijeen. Ik sluit me aan, we schudden handen, buigen voor elkaar, Krijn Peter schiet ervan in de lach. Buigt dan mede. We gaan allemaal naar binnen, ik geef de muziek af aan meneer Nijman, de uitvaartleider en loop even later met van Bokhoven weer naar buiten. We roken. Dat kunnen we goed.
We kletsen over de serie Adam e.v.a., waarin een jonge Zeeuw in Amsterdam is aangesteld als medewerker van de Dienst uitvaarten van gemeentewege, jawel. Iedere aflevering wordt er een eenzame uitvaart geregeld. In de tweede aflevering, ongeveer in de zeventiende minuut, zit een scène waar de ambtenaar in een duur, modern kantoor een dichter ontvangt. De overledene, een jonge vrouw, heet Vlinder. ‘Daar kan ik wel wat mee,’ zegt de dichter: ‘Vlinder, mot, kaars.’ ‘Juist ja,’ antwoordt de ambtenaar: ‘Weet je wat? Laat ook maar.’ Je blijft toch zitten met de vraag of de programmamakers gedichten sowieso stom vinden of alleen het fenomeen ‘uitvaartgedicht’. Dan is het half tien, Janine Jansen speelt zo verschrikkelijk mooi viool. Krijn Peter leidt zijn gedicht in met een korte uiteenzetting wie meneer B. was, wat we van hem weten.
Een sonnet voor een onbekende (1940-2011)
Een klok die nooit gehoord wordt, blijft weerklinken
de klepel schudt de onmacht van zich af
een mooie dag wordt makkelijk vergeten
wie wil, die kan een doorgebroken lachbezoedelen met leugens, maar geen mens
kan het moment zijn puntje op de tijdlijn
ontzeggen, nee, wat zich voltrokken heeft
heeft zich voor alle eeuwigheid voltrokkenwant het is waar, tegen de golfstroom in
ben jij naar Nederland gepeddeld om
hier eerst eens wat te leven, dan te stervenik weet niet wie je bent, maar als een hand
ooit teder door je haar gestreken heeft
om je te troosten, dan troost die je nog steeds
© Krijn Peter Hesselink
Het komt er buitengewoon welluidend uit, gevoelvol en toch droog, als een lange, tedere, ononderbroken zin. Het duurt even voor de muziek weer instart, de troostende hand die ooit teder door je haar gestreken heeft en zich voor alle eeuwigheid voltrokken heeft – die hand die troost ons ook, of maakt ons juist verdrietig, dat is moeilijk te zeggen. Ik presenteer Van Bokhoven een zakdoekje, hij ritselt de verpakking aan de bovenzijde open. Weet hij niet, dat er altijd een sluiting met een plakbandje aan de voorzijde zit?
Dan klinkt de schuchtere pianosolo van Martin Fondse van Key Figures eindelijk op. Alsof men heeft gewacht tot de heer Van Bokhoven de neus op orde heeft.
Daarna speelt Janine Jansen nog een keer zo prachtig op haar viool. Meneer Nijman vindt het ook mooi, hij laat helemaal uitklinken, al zien we door de ruitjes van de aula de acht dragers al tijdens het tweede stuk voorbijkomen, we weten dat ze staan te wachten. Wat zijn we stil, op het gekliklak van de fotocamera na. Eindelijk gaan de kaarsen opzij, de deuren open, het zonlicht knalt de aula in, worden de gordijnen opzijgeschoven, naar buiten: dat is troost. Die overbelichte, afgetekende wereld. De kist wordt door de acht dragers geschouderd. Geen van allen draagt een hoed. Alleen de uitvaartleider heeft er een. Aan de kuil is het nog lang stil. Twee dragers rijden de baar weg.
De andere dragers zijn allemaal op de rand van het graf gaan staan, op het groen, ze hebben hun voeten helemaal naar buiten gedraaid, anders zou het op de smalle richel niet passen. Een wankel evenwicht. Bij een van de dragers duwt een takje zijn broekspijp omhoog – zal je net zien. Precies als er een fotograaf naast staat. Meneer Nijman vleit een mooi droog hoopje zand, los als een zomers strand op de kist, voordat die daalt, dan daalt de kist uit zicht en stappen de dragers terug op de veilige aarde. Nog zwijgen we. Best lang. Dan verbreekt Nijman eindelijk de stilte met het voorstel van de koffiekamer. ‘Schepje zand,’ zeg ik. Wij willen ook. We scheppen en gaan. Op de terugweg schaf ik vier bakken met telkens tien violen bij de Praxis aan, bijna gratis, gele violen, voorjaar.
(C) voor het verslag: F. Starik