Eenzame uitvaart nummer 122
N.N.,
geboortedatum onbekend – uit het water gehaald op 25 november 2010
Begraafplaats St. Barbara, dinsdag 7 december 2010, 9 uur
Dichter van dienst: Menno Wigman
Op vrijdagochtend meldt Van Bokhoven de uitvaart van een onbekend persoon, uit het water gevist ter hoogte van Prins Hendrikkade nummer 28. Of het om een man of een vrouw gaat weet hij niet. Hij weet alleen dat het iemand is, moet zijn. Hij weet dat het lijk door de politie uit het water is gehaald, op donderdag 25 november. Hij weet dat er een arm ontbreekt, en dat de darmen los van het lichaam zijn geborgen. Hij weet dat het lichaam in beslag is genomen, en na verloop van tijd weer is vrijgegeven. ‘Laat ik het zo zeggen,’ vat hij zijn bevindingen samen als ik vraag naar leeftijd, nationaliteit, geslacht: ‘De politie heeft geen spraakwater gedronken.’
Ik vraag Menno Wigman op te treden als dichter van dienst. Wigman is de Centraal Station-specialist. De onmiddellijke omgeving van het Centraal Station. Hij heeft eerder iemand weggebracht die zich daar verhangen had. En nu dus iemand die in het water zal zijn gevallen, daar waar rondvaartboten vertrekken en weer aankomen, tegenover waar de fietsflat ligt afgemeerd. De middag voorafgaand aan de uitvaart belt Van Bokhoven nog een keer. Hij weet nu dat het om een man gaat, en hij meldt dat er een cameraman van het programma Nieuwsuur aanwezig zal zijn om de uitvaart te filmen. ‘Het is van dat programma dat het cold case-team van de politie heeft gevolgd.’ Ik herinner me zoiets, Van Bokhoven heeft het er vaker over gehad. Onbekenden worden opgegraven in de hoop dat ze met behulp van moderne dna-technieken alsnog geïdentificeerd kunnen worden. Wat tot de verzuchting leidde dat de werkelijkheid de televisie imiteert. Ook van deze man is dna afgenomen, maar dat heeft tot niets geleid. Dus komt de televisie de werkelijkheid imiteren.
Dinsdagochtend. Mooi winterweer, een lichte mist hangt over de velden naast de begraafplaats, het sneeuwt zwak en poederig, alsof we eigenlijk oliebollen zijn, zoiets. Van Bokhoven is al op de begraafplaats aanwezig, in gezelschap van de cameraman en de jonge meneer Degenkamp. Ik informeer naar het welzijn van zijn vader. ‘Zaterdag wat minder, maar zondag weer heel goed.’ Even later komt de oude Degenkamp zelf de dienstwoning uit, krabt de ruiten van zijn auto schoon, zwaait vanuit de verte, rijdt weg. Tegelijk met de lijkwagen arriveren twee politieagenten, een man en een vrouw, die de laatste eer komen bewijzen aan ze weten ook niet wie. Nu ja, het zijn niet echt agenten, ze dragen geen uniform, maar gewoon van die onbeduidende kleren waarmee de mensen nu eenmaal rondlopen: spijkerbroek, vest, windjack. Blauw, grijs, bruin. Ik vraag naar de ontbrekende arm. Die is nog altijd niet gevonden. Je vraagt je toch af of ze die arm dan los erbij in de kist zouden leggen. Ze noemen de overledene ‘lichtgetint’. De man somt mogelijke landen van herkomst op.
Menno, onberispelijk in pak gestoken, heeft muziek meegenomen, Richard Strauss, prachtig. ‘Beim Schlafengehn’ en ‘Im Abendrot’, de laatste twee van diens ‘Letzte Lieder’, gezongen door Gundula Janowitz. Dirigent: Herbert von Karajan. We zitten nu heel stil in de bankjes van de aula. Wie gefilmd wordt, moet extra op zijn bewegingen letten. Je wilt niet hoestend op de foto staan. Menno heeft een zendmicrofoon opgespeld gekregen. Hij heeft een glaasje water meegenomen uit de koffiekamer, dat staat tussen ons in, op het harde bankje. Hij leidt zijn gedicht uitgebreid in.
‘We weten alleen dat deze overledene gevonden is op Prins Hendrikkade 28,
schuin tegenover het Centraal Station, waar zoveel rondvaartboten de Amsterdamse grachten opvaren. Verder geen enkel aanknopingspunt. Ik vond het lastig een gedicht te schrijven. Aanvankelijk dacht ik aan het water van Amsterdam, de grachten en de kade en aan Prins Hendrik zelf, misschien dat ik daar iets mee kon doen. Lang geleden las ik eens dat koningin Wilhelmina onmiddellijk na het overlijden van Prins Hendrik de kasten in de kamer van haar man liet verzegelen om ‘graaien van het personeel’ te voorkomen. Ook had ze uit voorzorg de ringen van zijn vingers gehaald. Maar vlak voordat prins Hendrik ter aarde werd besteld schoof zijn dochter Juliana de ringen weer om zijn vingers. Een luguber verhaal waar ik uiteindelijk niets mee kon.
Toch kunnen we zeggen dat deze dode alles is ontstolen. Zelfs zijn naam.’
Waar ik viel
Vanonder is een romp een dofzwart ding,
een stalen vinvis met een stalen vin
die zich koelbloedig door het water ploegt.Daarboven blinkt een vloer. Het lijkt haast feest
zoals die rondvaartboot het water kiest.
Aan boord. De vreugde stijgt. En om elkaar
niet af te vallen schenkt men haastig bij.Vannacht ben ik gaan kijken waar ik viel.
Een dronken kade in een smalle stad,
daar stond ik stijf van sterrenstof en gleed
mijn hoofd uit, vreemd en koel, zo dreef mijn naam
de stad door en kwam lijkwit aan het licht.En u die nu uw hoge woorden weegt,
u die hier droog een stuk muziek afspeelt,
u die mijn romp versleept en daarna toch weer
woorden heeft: deze dode doet niet mee.
*
De muziek laat op zich wachten, zet dan hard in, waarna het volume weer wordt teruggedraaid. De dragers hebben in de koffiekamer gewacht, komen nu de aula binnen. Ik heb gevraagd of ze niet binnen kwamen zitten. Maar de uitvaartleidster heeft gezegd dat ze in koffiekamer moesten wachten. ‘En zij is de baas,’ verklaart een drager. Misschien vond ze dat mooier, voor de film, dat de aula nog een beetje leeg zou lijken, met toch al de dichter en uw verslaggever op rechts, Van Bokhoven met de twee agenten links, en dan komt de uitvaartleidster naar voren en staat het kleine gezelschap recht en wordt de baar naar buiten gereden. De mist lijkt zich verdicht te hebben, de begraafplaats is besneeuwd, het levert een fraai plaatje op, onze ademwolken maken het af.
Op een rijtje staan we kleumend bij het graf. De kist daalt, met het gedicht eenmaal in de lengte gevouwen en het bloemstuk erop. Er is een emmer met zand naast de kuil geplaatst, het schepje staat erin. Zwijgend reikt de jonge Degenkamp ons, na het moment van stilte, een voor een het schepje aan. Zwijgend wandelen we terug naar de koffiekamer. Menno blijft achter met de cameraman om twee vragen te beantwoorden. Waar haal je de inspiratie vandaan voor zo’n gedicht en is dat nou moeilijk? Dat moest cameraman vragen van de presentator, die zelf niet aanwezig kan zijn vandaag. Voorafgaand aan de dienst had hij die vragen al gesteld, alsof hij het moeilijk vond om ze te onthouden. ‘Dan weet je maar vast wat ik ga vragen.’
In de koffiekamer praten we uitgebreid met de agenten na. Ze vonden het prachtig gedaan allemaal. De vrouw vertelt dat ze zoiets nog nooit heeft meegemaakt. Maar nu dus wel. Menno herinnert zich het verdriet om een gestolen tas en de portemonnee van zijn vriendin. Gestolen in de tram. Gerold. ‘Tramlijn 5,’ raadt de man. ‘Hoe kan u dat nu weten?’ verbaast Menno zich. ‘Geen controle, drukke lijn,’ legt de man uit. Volgt een betoog over het rolgedrag op de diverse lijnen, die onderling blijken te zijn verdeeld onder rivaliserende groepjes, meest Marokkanen, wat weer leidt tot een uiteenzetting over het verband tussen etniciteit en criminaliteit. Surinamers rollen niet, Roemenen skimmen, van Chinezen weet je niks. Zul je ook nooit iets te weten komen. Vind maar eens een tolk, met al die dialecten. Collega’s zijn wel eens naar Hong Kong geweest alleen maar om iets te laten vertalen. Op zich niet verkeerd natuurlijk, om eens naar Hong Kong te gaan, maar dat doe je niet voor ieder wissewasje, dat zullen wij ook wel begrijpen. Je noteert nog maar eens dat de tijden veranderd zijn. De man vertelt het allemaal terloops en vanzelfsprekend, zonder er een waardeoordeel aan te verbinden. Niet besmuikt. Het is nog niet erg lang geleden dat je zulke dingen niet kon zeggen zonder erbij te zeggen dat je het eigenlijk niet mocht zeggen. ‘Je vraagt je af waarom dat zo is,’ vult hij aan, ‘maar het is wel zo.’
© voor het gedicht: Menno Wigman, voor het verslag F. Starik