Eenzame uitvaart #100, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 100
I.M. M. de R.
17 oktober 1913 – 13 september 2008
Begraafplaats St. Barbara, woensdag 24 oktober 2008, 10 uur
Dichter van dienst: F. Starik

M. de R. woonde de laatste jaren in verpleeghuis Tabitha. Daar is ze overleden. Ze is nooit gehuwd geweest, geen kinderen, er is geen familie meer. Wel moet er nog een nichtje zijn, volgens de Dienst, een nichtje dat ooit als contactpersoon is opgegeven, maar het nichtje is niet echt familie: ze was haar vriendin. Ze kan niet naar de uitvaart komen. Ze woont ergens anders in een verpleeghuis, dement. Zo meldt Ali Mahmood van de Dienst op maandagochtend. Hij zal naar de uitvaart komen, collega Van Bokhoven is terug van vakantie gekomen, dus kan hij de uitvaart bezoeken.

Ik vertel hem dat het een jubileum is, deze uitvaart, het is precies nummer honderd, in Amsterdam. Televisieprogramma Vals Plat zal opnamen komen maken. Ze hebben beloofd niet in de aula te filmen, opdat het gedicht tenminste echt voor M. wordt uitgesproken. Dat is tenminste iets. Morgen, dinsdag, komen ze bij mij thuis kijken hoe je zo’n gedicht maakt, voor iemand als mevrouw De R.

Verpleeghuis Thabitha, daar begin ik, met dat grote lelijke gebouw aan het eind van de Ceintuurbaan, met een magnifiek uitzicht over de Amstel, maar verpleeghuis Tabitha bestaat niet meer, en zeker niet daar. Het is gefuseerd met een aantal andere zorginstellingen, het heet nu Amsta. Mevrouw De R. woonde in Geuzenveld, waar Amsta een nieuw Tabhita heeft geopend, het heet nu eigenlijk Jan Bonga-huis, naar de straat waaraan het zorgcentrum staat. Jan Bonga, kapitein der Watergeuzen. Er is plaats voor in totaal 240 psychogeriatrische cliënten, verdeeld over een groot aantal afdelingen, omdat men kleinschalig wil werken, binnen dat grootschalig verbond. Zes huiskamers, met telkens twee slaapkamers bieden plaats aan elk zes cliënten, dat is een afdeling. De slaapkamer deel je met twee anderen. Je hebt een nachtkastje, daar kun je je persoonlijke spullen in kwijt. Persoonlijke spullen bezat M. niet meer: alleen wat kleren van zichzelf.

Ik spreek telefonisch met een verpleegster van haar afdeling. Ze herinnert zich M. nog goed: ‘Een heel klein, pittig vrouwtje. Ze heeft het laatste jaar voornamelijk op bed gelegen. Ze kon niks meer zelf. We moesten haar ook helpen met eten. Soms tilden we haar uit bed, dan zat ze in een aangepaste rolstoel, dat was eigenlijk ook meer liggen dan zitten. Ze was wel een lieverd, hoor, vrolijk, en ook mopperen kon ze goed.’ De verpleegster doet door de telefoon voor hoe dat mopperen klonk. Hoehoehoe, zoiets. Je kon niet echt meer met haar praten, ze maakte met geluiden duidelijk of iets haar wel of niet beviel. ‘Dat liet ze wel goed merken hoor. En grapjes maken, ze maakte ook wel grapjes.’ Ik vraag naar een grapje. ‘Nou, gewoon. Dan lachte ze.’

Toen de verpleegster acht jaar geleden bij Tabitha in dienst trad, zat mevrouw De R. er al, op een andere afdeling, in een andere vestiging, elders in de stad. Van haar verleden, haar leven voordat ze hier eindigde, weet ze niets. Voor wie in een psychogeriatrisch verpleeghuis terechtkomt, telt het verleden niet langer. Men komt terecht in een zich voortdurend herhalend, eeuwig heden.

‘Altijd personeelstekort, en het verloop is groot, heel veel mensen werken hier maar een paar jaar, langer houden ze niet vol. En met al die fusies moeten de mensen steeds verhuizen, of als het slechter met ze gaat, komen ze ook weer op een andere afdeling terecht. Dan word je ook weer uitgeschreven. Hoe lang iemand in een verpleeghuis verblijft kun je dus nooit zeker weten. En de papieren van mevrouw de R. zijn al naar de administratie gegaan. Dat kunnen wij hier niet allemaal bewaren.’

Hun verhalen gaan verloren. ‘Daar heb je echt een contactpersoon voor nodig. De mensen zelf kunnen het al lang niet meer vertellen. Er kwam, in eerdere jaren, nog wel eens een ouwe buurman bij haar langs, maar die is de laatste jaren ook niet meer geweest, daar heb ik geen contactgegevens van. Misschien is hij ook overleden. Er was alleen dat nichtje, van de contactgegevens, maar die is nooit langsgekomen.’

Ik vertel haar dat het nichtje ook, maar dan ergens anders, in een psychogeriatrische instelling is opgenomen, en dus niet naar de uitvaart kan komen, dat heeft de Dienst al uitgevonden. ‘Ze hebben elkaar niet meer te spreken, ze zijn elkander voorgoed ontweken,’ citeer ik in gedachten de dichter J.C. Bloem. Dat het nichtje geen echt nichtje was, houd ik voor me.

‘Ze is mooi doodgegaan hoor, als een kaarsje langzaam uitgedoofd, eigenlijk heel vredig, zoals het hoort, zonder toeters en bellen. Dat maken wij hier dikwijls wel anders mee. De meesten gaan met pillen, zuurstof, aan het infuus, dat is niet altijd prettig om te zien, dat je op het laatst nog naar het ziekenhuis moet. Al die medicijnen. Dan denken wij ook wel eens: laat ze nu maar rustig gaan. Zoals mevrouw De R. Dat is toch het mooiste, als het zo kan. Ze was wel zwak, maar niet echt ziek, dus is ze langzaam weggegleden. Heel rustig. ’s Avonds, om half acht.’

Amnesia

Je doet maar het beste alsof je slaapt
in deze kamer met je eigen kast waarnaast
een ander, en nog twee aan de overkant.
Soms komt er iemand zeggen dat het tijd is

tijd dat je ontwaakt, je moet iets drinken, thee of melk,
ze komen helpen met je eten, schone pyjama aan, die jurk
waarin je ooit nog hebt gedanst, je zult wel niet meer weten
welke, waar, met wie, maar als je je ogen sluit

komt er morgen iemand bedwelmende bloemen bezorgen
de liefste, de laatste die je bent vergeten als je, moe,
voor de laatste keer je ogen dicht doet, zacht uit
de wereld glijdt, buiten de taal, dwars door de tijd-

dit is geschiedenis, septemberavond, half acht
je blaast je laatste adem uit. Bijna vijfendertigduizend
dagen, allemaal, versleten, opgemaakt en uitgewist: jij
was ons daarbuiten al een eeuwigheid kwijt.

Woensdagochtend, grijs, waterkoud herfstweer, windstil. Tegelijk met de lijkwagen kom ik in mijn nette pak de begraafplaats opgereden. Buienradar liet alleen een verdwaald buitje boven de Noordzee zien. Net iets voor de auto uit passeer ik de dragers bij de poort, slip, hoop ik, ongezien langs de camera, parkeer mijn fiets, nader de aula vanaf de andere zijde van het plantsoen waarlangs de auto aanrijdt, sta keurig bij de aula klaar als de wagen stilhoudt. We zijn er klaar voor. De kist wordt uitgeladen. De uitvaartleider komt een hand geven, een vriendelijke, grijze vijftiger met een rond brilletje, iemand die je goed zou kunnen typecasten in een degelijk Hollands Drama in de rol van ouderling: ‘Zo, dat is alweer een tijdje geleden,’ begroet hij me.

Ook de jonge Degenkamp vind ik bij de aula. Vader en moeder Degenkamp zijn op vakantie, zoon en dochter nemen de zaak waar. Bij Torremolinos, en het regent er. Ik kan maar moeilijk wennen aan het idee dat beheerders van begraafplaatsen gewoon vakantie hebben, dat zegt de ouderling in mij. We slaan gezamenlijk het uitladen van de kist onder camerabewaking gade. Ik loop met de jonge Degenkamp de aula binnen, overhandig hem de cd met de muziek die ik voor M. heb uitgezocht: de etherische, ijle muziek van de IJslandse formatie Sigur Ròs.

Dan komen ook Ali Mahmood en Bert Kiewik van de Dienst aan. We kletsen wat. De filmploeg komt zich voorstellen. Ik bevestig nog maar eens dat er niet in de aula gefilmd gaat worden. Kiewik is verrast dat de filmploeg zich daarbij heeft neergelegd. ‘De KRO wil nog een keer komen filmen,’ zegt hij. ‘In de aula.’ Ze zijn een keer eerder geweest, voor een programma dat rond Allerzielen zal worden uitgezonden. Een paar uitvaarten geleden, ik geloof dat het die met de duikers was, wat allemaal toch al uitgebreid in de krant had gestaan, reden dat ze die middag ook nog gezelschap kregen van de plaatselijke zender AT5, met Robert Anker als dichter van dienst, en nu willen ze er nog een? De afdeling communicatie vindt het best. Ik zeg ja maar. We zijn geen filmproductiebedrijf. Ik heb van de week nog een televisieprogramma, dat dacht dat het wel ‘een leuke, regelmatig terugkerende rubriek’ kon wezen, twee fotografen en een student journalistiek afgewezen. Omdat er zoveel programma’s zijn, zijn er ook heel veel onderwerpen nodig. ‘Gezocht: kandidaten voor een mooie documentaire.’ Enfin.

Om tien uur gaan we naar binnen. De deuren van de aula gaan achter ons dicht. Om kwart over tien komen we weer naar buiten. De camera pikt ons weer op als we via het hoofdpad naar het graf toe lopen. Deze keer blijven de dragers bij het graf staan, ook nadat de kist is geplaatst, de kist is gezakt, de uitvaartleider ten laatste krachtig gesproken heeft: ‘We nemen afscheid van M. de R. We noemen voor het laatst haar naam. Moge zij rust vinden.’ We werpen een schepje zand, dat is zo afgesproken. Dan bewegen we ons allemaal gezamenlijk richting koffiekamer. Ik vraag hoe de muziekkeuze beviel. ‘Mooi, heel mooi,’ vindt de jonge Degenkamp, waar Mahmood genoeg heeft aan een goed, en Kiewik voorzichtig stelt dat het prachtige muziek is, maar toch niet helemaal zijn smaak. Ik leg uit dat het me voornamelijk te doen was om de ondoorgrondelijke IJslandse teksten, die symbool moeten staan voor het verdwijnen van de taal, zoals ik dat in het gedicht ook heb gezegd en ja, dat begrijpt hij wel, toch blijft de muziek niet helemaal zijn smaak.

We staan wat schutterig bijeen in de koffiekamer, geobserveerd door de filmploeg. Hoe doe je voor dat je na afloop een praatje maakt, wat bijkletst, nog iets over de overledene vertelt, ergens van ophoort? Kiewik wil graag grapjes maken over de vakantie van de oude Degenkamp, dat in Spanje de cognac goedkoop verkrijgbaar is, dat we misschien in plaats van koffie een volgende keer cognac geserveerd krijgen, niemand gaat erop in. We vinden tenslotte een onderwerp in de afwikkeling van eenzame uitvaarten in andere steden, hoe fijn het is, dat Amsterdam zo goed voor haar eenzame doden zorgt, met de drie muziekstukken, de aula, het bloemstuk, het condoléanceregister, dat alleen getekend wordt door de ambtenaar van de Dienst en de dienstdoende dichter.

Er is cake. De schaal met cake staat prominent op tafel, tussen onze kleine gespreksgroep in. Er zijn drie mannen die het lukt op camera een stuk cake op te eten. Ik wil wel weer naar huis, maar dat mag nog niet. Ik moet nog vragen beantwoorden, terwijl de interviewer, de camera- en de geluidsman achterstevoren voor me uit lopen. ‘Wat heb jij toch met de dood.’ Dat wilde hij gisteren ook al zo graag weten. ‘Je vraagt aan een bakker toch ook niet: wat heb jij met deeg.’ Maar dat bedenk ik nu pas, eraan terugdenkend hoe ik voor de zoveelste keer wat onsamenhangend improviseer wat ik zoveel beter allemaal al heb opgeschreven. De mens als verhalenmachine. Hoe dat verhaal al verdwenen kan zijn terwijl de mens er nog is.

Daarna moet ik nog een paar keer als een soort mannequin in begrafenismode over de begraafplaats lopen, nu eens van opzij gefilmd, dan weer van voren, en natuurlijk het betekenisvolle shot van achteren, het beeld uitlopend. En of ik nog eens langs kan komen fietsen, over de dijk, dan kunnen de kijkers thuis straks zien hoe een dichter fietst. Ook de schoenen worden aan een grondig cameraonderzoek onderworpen. Zoals de filmploeg gisteren bij mij thuis grote belangstelling had voor een rolletje plakband, dat in een deurpost is opgehangen. Lijkt misschien niet handig, maar er zat een plakstrip onder de houder, daar moet je gebruik van maken. Ik was het volledig vergeten, dat er in die deurpost een rolletje plakband hing, dus het zal allemaal wel ergens goed voor wezen. 4 oktober wordt het plakband uitgezonden, als het er niet wordt uitgesneden: Vals Plat, om een uur of vier, vijf, dacht de regisseur. Op Nederland 2. Dat weet hij zeker.

© voor gedicht en verslag: F. Starik