Ergens in november 2002, na een wat moeizaam bezoek aan het kantoor van wat toen nog het Bureau Uitvaarten van Gemeentewege heette, schreef ik een eerste gedicht voor een naamloos gestorvene: N.N. ‘Dag man zonder naam, ik groet u, onderweg / naar het laatste land waar ieder welkom wordt geheten…’ Het zou het eerste gedicht worden van een schier eindeloze stoet gedichten, telkens nieuwe woorden, voor telkens een nieuwe dode geschreven, telkens opnieuw werd er in de week voorafgaand aan een uitvaart intensief door een dichter over een mens nagedacht, werd hem of haar een verhaal teruggegeven, telkens opnieuw dat minimale gebaar van liefde, van beschaving.
Een van de meest terugkerende vragen die je over de Eenzame Uitvaart krijgt is deze: of je er zelf verdrietig van wordt, of het ooit gewoon wordt om aan zo’n graf te staan. Er zal wel routine insluipen, is de onuitgesproken veronderstelling die daaronder ligt. En ja, er zou zeker routine insluipen wanneer we telkens dezelfde mens wegbrachten, maar we brengen telkens iemand anders weg, en ieder mens is naar zijn aard uniek, en de Eenzame Uitvaart bestaat om die uniciteit te benadrukken, ook, of juist, van wie bij leven al haast vergeten is, of kwijtgeraakt.
De dichtkunst is bij uitstek het domein van wat doorgaans met ‘het onuitsprekelijke’ wordt aangeduid, het domein van de dingen die we in het dagdagelijkse bestaan het liefst verzwijgen, onuitgesproken laten, de dichtkunst dringt door in de pijnlijke, moeizame worsteling waaruit het leven van ieder van ons onder dat glanzende oppervlak tòch bestaat, hoe hard we dat ook aan de buitenkant ontkennen: in ieder van ons woont dat eenzame kind, voorgoed van zijn moeder gescheiden, en aan de andere kant zijn we allemaal maar een ademtocht van onze laatste ademtocht verwijderd.
Tien jaar eenzame uitvaart en ik adem nog, meer dan ooit ben ik me bewust van het routineuze mechaniek dat me doet ademen, en nee, dat verveelt nooit: ik haal diep adem en zucht.
F. Starik, november 2012