Eenzame uitvaart #157, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 157
I.M. mevrouw J. C. V.-P.
woensdag 16 januari, 10 uur, begraafplaats St. Barbara
dichter van dienst: F. Starik

Vrijdagmiddag 11 januari belt Van Bokhoven met de eerste eenzame uitvaart van dit jaar. Mevrouw V.-P., woonachtig in Buitenveldert, weduwe sinds 2003, overleden op 7 januari in het VU-ziekenhuis. Mevrouw was 83 jaar. Ze heeft een zoon, geboren in 1944, die haar meisjesnaam draagt, maar die niet kan worden getraceerd, omdat hij in 1955 van de familiekaart is afgehaald. Sindsdien ontbreekt van hem elk spoor. Twee jaar later huwde ze meneer V., die nu tien jaar geleden overleed. Ze waren liefhebbers van dieren: op een zeker moment waren er twaalf katten in huis, op het laatst nog drie honden. In het testament wordt een inmiddels gepensioneerde dierenarts als enige erfgenaam aangewezen, dat gaat om enkele duizenden euro’s.

Voorts had mevrouw ongeveer duizend euro contant bij zich, in het ziekenhuis. De gewezen dierenarts besluit de erfenis niet te aanvaarden, de kosten zouden de baten overstijgen. Toen mevrouw naar het ziekenhuis moest, zijn de honden door de dierenambulance opgehaald en naar het asiel gebracht. De woning verkeert in erbarmelijke staat: de honden werden op het laatst niet meer uitgelaten en plasten en poepten in huis, waar een kapotte vriezer vol pens werd aangetroffen. De GGD heeft de woning betreden en is momenteel bezig een heftige vlooienplaag te verdelgen. Men heeft daarbij de administratie meegenomen voor de Dienst. Meneer Van Bokhoven verzucht opgelucht dat hij de woning dus niet hoeft te bezoeken, het bestrijden van de vlooienplaag is nog niet voltooid. En die vriezer helpt ook niet echt. Bij het ziekenhuis zijn er geen contactpersonen opgegeven, alleen de huisarts. Volgens de buren was het een naar mens, zegt Van Bokhoven.

Ik heb die avond met een vriend afgesproken om te gaan dikkemannen, dat wil zeggen: uitgebreid uit eten gaan in een uitstekend restaurant, we hebben er een auto met chauffeur bij, opdat ook de wijn onbekommerd mag vloeien, en de keuze van het restaurant was gevallen op een Koreaan in, juist, Buitenveldert, dus verzocht ik de chauffeur om even langs het huis van mevrouw te rijden, daar vlakbij. Ik was misschien wel nooit in Buitenveldert geweest, verder dan Amstelveen ben ik nooit gekomen. Eindeloze rijen hoge flats, soms gebouwd in de vorm van een hofje, om toch het idee van enige beschutting te geven. Niemand op straat. Alsof de inmiddels bijna vergeten neutronenbom alsnog gevallen was. We vinden het opgegeven adres, een bescheiden benedenwoning van opnieuw een hoge flat, gebouwd rond een doodlopend straatje. Er staat een boom in winterkleed, waarin kerstverlichting is gehangen die niet is weggehaald. Haar woning heeft een klein, door een manshoge schutting omheind, betegeld voortuintje, de gordijnen zijn gesloten. Er staat een witte Canta voor de tuin geparkeerd, strak tegen de schutting aan. In het tuintje een vogelhuisje, voor de ramen iets wat je zou kunnen omschrijven als witte plastic anti-inkijkhekjes, alsmede een bosje plastic bloemen. Er komt een mevrouw het complex uitgelopen die een hondje uit gaat laten, haar eigen hondje. Ze kende deze buurvrouw niet, vertelt ze, wel weet ze dat mevrouw twee katten en drie honden had en ze weet ook dat mevrouw is overleden. ‘Is ze nog niet begraven dan?’ verbaast ze zich. Nee ze is nog niet begraven, dat vindt volgende week woensdag plaats, ik geef haar tijd en locatie, maar dat lijkt haar niet te interesseren. Ze kende mevrouw immers niet. En dat gaat er dus ook niet meer van komen, die kennismaking.

Woensdagochtend. Een felle kou slaat in mijn gezicht, een horizontaal schijnende zon zet de besneeuwde wereld in een feeëriek licht, voorzichtig peddel ik door het park naar de begraafplaats. Ik kom gelijk met de lijkwagen aan, laat hem voorgaan, parkeer mijn fiets, schud handen met de uitvaartleider die volgens de poten van zijn bril Tommy Hilfiger heet, schud handen met de dragers, met Bert Kiewik, we wensen elkaar een gelukkig nieuwjaar, kletsen wat over de documentaire die over de eenzame uitvaart is gemaakt, de dragers zijn trots dat ze op de televisie waren, de uitvaartleider is ook nog wekenlang herkend op straat. Ik overhandig de jonge meneer Degenkamp de twee cd’s die ik heb meegenomen: The Tallest Man On Earth zal ‘There’s No Leaving Now’ zingen, de titelsong van zijn laatst verschenen album, daarna zal mijn gedicht klinken, vervolgens zal Martha Wainwright ‘Proserpina’ zingen, en daarna mag de jonge meneer Degenkamp het laatste nummer kiezen uit de categorie licht klassiek. Ik laat me graag verrassen. ‘Maar niet De Herfst!’ roep ik hem nog na, als hij zijn post inneemt. We stappen de aula binnen. Muziek.

Dan stap ik naar voren, buig voor de kist, plaats het gedicht op het katheder, vertel wat ik van mevrouw V. weet, tamelijk uitgebreid, ik vertel van haar liefde voor dieren, van de vlooienplaag, van het erfenisje dat door de dierenarts werd verworpen, van de zoon die op elfjarige leeftijd van de familiekaart werd geschrapt, dat volgens Van Bokhoven, die de zaak in behandeling had, de buren haar een naar mens vonden, maar dat ik, toen ik even bij de woning ging kijken, alleen een buurvrouw trof die haar niet kende: als om het gedicht op voorhand te verklaren voor de dragers, die achterin de zaal zitten, en die geen idee hebben van wie ze gaan wegbrengen, maar nu dus wel.

NIET VOOR HET GELUK
I.M. J. C. V.-P.

We wonen hier in lange rijen naast elkaar.
Wie boven ons en onder ons zijn huis verlaat
gebruikt een hond, die dan zijn baas uitlaat,
hem met een snauw door lege straten jaagt,
we zijn hier niet voor het geluk gebouwd.

Ergens loopt een mens rond die jouw naam draagt.
Je probeert hem te vergeten, schrapt de naam van de kaart.
Het kind dat om zijn moeder vraagt, door hardnekkig
lege straten dwaalt, altijd grauw: Buitenveldert,
niet voor het geluk gebouwd.

Gedachten vlooien zich maar voort, als dieren
die je van de straat af haalt, je probeert ze te vergeten,
te verdragen, gedachten zijn een zieke hond,
die zanikend door de verdwenen straten sjouwt,
ze zijn niet voor geluk gebouwd.

Nergens vind je huis of haard. Je wordt besprongen
door de vlooien, door alles wat zich denken laat, zich
niet laat delen, maar zich steeds vermenigvuldigt, tot
Buitenveldert, lege straten, altijd grauw:
niet voor het geluk gebouwd.

Martha Wainwright zingt haar lied, dat ik voor aanvang aan de dragers heb proberen uit te leggen, van haar moeder die het lied gezongen heeft, de mythe die erin wordt bezongen, hoe die letterlijk tot waarheid werd nu haar dochter het zingt, als tot de moeder, die haar inmiddels is afgenomen, maar ik geloof niet dat ik helemaal in mijn opzet slaag. Meneer Degenkamp heeft voor ‘Aus der Neuen Welt’ gekozen, Dvorák, vermoed ik, maar ik weet het niet helemaal zeker en ik vergeet het achteraf te vragen.

We wandelen bedaard over de wonderschoon witte begraafplaats, over zorgvuldig gebezemde paden. Als je er met de roller overheen gaat, liggen straks, als het gedooid heeft, alle graven vol met zand en kiezels, dat wil je ook niet, het is helemaal met de hand gedaan. Honderden meters pad. ‘Och,’ relativeert meneer Degenkamp, als je het meteen doet, voor het is vastgestampt, gaat het best. We staan met zijn vieren rond de kist, die één steek diep daalt, Degenkamp moet het hoopje zand dat voor ons klaarligt eerst loshakken, voor hij het ons aan kan bieden, Kiewik en ik werpen allebei een schepje. De uitvaartleider zegt: ‘Goede reis’ en steekt zijn hand op, zwaait naar de kist, bij wijze van afscheid. Wij buigen wederom, Degenkamp sluit aan, dan wandelen we terug voor de koffie. In de koffiekamer treffen we de dragers weer, die zeer te spreken zijn over de muziek en het gedicht, ze vragen om een exemplaar, ik heb drie printjes bij me gestoken, dat is niet genoeg, want Kiewik wil er ook een, net als Tommy. Uiteindelijk komen de dragers overeen dat ze het gedicht op kantoor zullen kopiëren, voor elkaar. Eén van de dragers schrijft de naam van de artiest op, die zo mooi over de winter heeft gezongen.
‘Bijna gewaagd,’ vindt een van de dragers: ‘Wat je over de overledene vertelde, maar daardoor extra mooi hoe dat in het gedicht weer goed kwam.’

Degenkamp vertelt over de tegenspoed zijns vaders: sinds zijn pensionering is er eigenlijk altijd wel wat. Nu kon hij ineens niet meer staan, zo rond oudjaar. ‘Gelukkig was het maar een hernia,’ besluit de jonge meneer Degenkamp zijn relaas. Daarna memoreert hij het feit dat zijn vader kort daarvoor tot drie keer toe in zijn beide oogbol was geprikt, omdat zijn zicht zo achteruit ging. ‘Wat rij je toch langzaam.’ Dat kwam dus omdat hij de borden niet meer kon lezen, pas als hij ze tot vlakbij genaderd was. En dan is zo’n bord ineens voorbij.

Kiewik weidt uit over de tegenspoed bij de Dienst, daar moet ook flink bezuinigd worden, en dat gaat tot rampspoed leiden, zoveel is zeker. We nemen een tweede kopje koffie, het is bijna gezellig. Tenslotte draag ik de tegenspoed van mijn moeder bij. Daarna fiets ik langzaam weer naar huis, door het park, waar de sneeuw zich tot een ijslaag heeft verhard: hier is niemand komen bezemen. Als ik mijn verslag voltooid heb, heb ik nog altijd ijskoude voeten.

(C) voor verslag en gedicht: F. Starik