Eenzame uitvaart #266, gedicht

Interieur

In de doorzichtige zak ademt ademloos de baby –
dodepop, wit kruippak aan, met bloemetjes. Ernaast,
het deksel toegedraaid, gedijt sinds jaar en dag

in het broodbelegpotje van glas de Siamese tweeling,
ongeboren, het plastic vlees nog fris. Wij hoeven niet
te weten wat voorafging, wat hier bezegeld als reliek –

bij het licht van dood en heden zien we je gevangenis,
je verleden. Zwaar van kraaltjes, borduursels, patronen,
iconen, lapwerk bij rijgsteek steken gebleven toen

moed zonk, hoop vlood. Het leven geeft bijna alles
één keer gratis. Maar kijk, in het damestasje opgeborgen
in een damestas, en nog een damestasje opgeborgen in

een damestas en zo tot twintig keer toe: in het laatste
ritsvak van het allerlaatste tasje, daar vinden wij de sleutel
van meterkast brandkast vol opgespaard opgetast goud,

als geld vermomd je hart dat zich wou openvouwen,
een warme huls om iets wat klein en teer –

zoals een matroesjka in haar holte een matroesjka
bewaart en daar binnenin nog één en nog één en zo maar door
tot in ’t oneindige van al je talloze zo moederzielallenige

seconden – dan, opeens, zijn ze op. Siberisch meisje
aan het eind van de wereld, tsarina van je arme zelf,
in het volle gemis van omhelzing ben je weggegleden.

Anneke Brassinga