NASCHRIFT
bij eenzame uitvaart nummer 69,
de heer G. van de W.
Op donderdag 5 juli ontving ik een mail van een kleindochter van de man, die ik op vrijdag 17 november 2006, op begraafplaats Buitenveldert, wegbracht. Ze was, min of meer bij toeval, het verslag van de uitvaart op internet tegengekomen. En hoewel de naam van de overledene uit privacyoverwegingen altijd veranderd wordt, herkende ze haar opa in het verhaal. Een opa, die ze zelf niet gekend heeft, alleen uit de verhalen van haar moeder en oma. En die verhalen wijken af van de verhalen die de zuster van de overledene mij toen vertelde, de verhalen die G. over zichzelf verspreidde. Er moeten een paar dingen worden rechtgezet. Kleine M. heeft niks met de NSB te maken gehad. Niemand heeft ooit in een kelder gewoond.
‘Bij een eenzame uitvaart moet ik mij baseren op de gegevens zoals die mij verstrekt worden, en in dit geval, wat vrij uitzonderlijk is, kreeg ik het nummer van een zuster, die het verhaal van haar broer weer aan mij vertelde, zoals ik het opgeschreven heb: het was uit haar verhaal volstrekt duidelijk dat hij geen gemakkelijke man is geweest, misschien zelfs een rotzak, maar in zo’n geval kies ik er toch voor om juist de goede kanten naar voren te halen, indachtig het gezegde ‘van de doden niets dan goeds’. Ik probeer er maar het beste van te maken. Het is uiteindelijk ook de rechtvaardiging van een bestaan.’
‘Het is uiteraard geenszins mijn bedoeling om onwaarheden te vertellen, of om iemand te beledigen: ik heb in mijn verslag opgeschreven wat mij verteld is. In mijn gedicht heb ik geprobeerd van zijn geschiedenis nog iets moois te maken. Van de soldaat een held, zo je wilt.’
Zulke dingen schrijf je dan terug. Voor de eerdere lezers van De eenzame uitvaart, die alles alweer vergeten zijn, hieronder niet alleen – in verkorte versie – het oorspronkelijke verslag, ook de àndere kant van zijn verhaal.
Zo begint het: ‘G. van de W. werd geboren in Dordrecht, op 15 februari 1922 en overleed op 10 november om 8.30 uur ’s morgens in een verzorgingshuis. Hij is getrouwd geweest. Er zijn nog twee zusters en er is nog een broer. Zij hebben al lang geen contact meer, gaan niet naar de uitvaart. Met een van de zusters van de overledene, J., is door de dienst telefonisch contact opgenomen. Haar telefoonnummer staat in het ambtsbericht vermeld. Ik besluit haar te bellen. Een vriendelijke vrouw met een heel zachte stem, ik heb moeite haar te verstaan. Dat komt, vertelt ze, ze heeft bijna geen lucht meer. Ik leg haar uit wie ik ben en wat ik doe.’
J. vertelde toen: ‘Alles begint in de oorlog, met de oorlog, alles komt door de oorlog.
G. werd opgepakt en naar een werkkamp gestuurd. Hij was een SDAP-man, een felle socialist. Hij is door de Duitsers door zijn hand geschoten, daarom stond zijn middelvinger rechtop, die kon hij niet meer bewegen. Na vier jaar kamp kwam hij verwilderd, onder de luizen en vlooien terug uit Duitsland gelopen.’
S., de kleindochter, vult aan: ‘Dat van die vinger, dat is dus gewoon op zijn werk gebeurd. Hij was loodgieter. Overigens was hij wel een goede loodgieter, zijn baas liep met hem weg. Hij was een harde werker, maar hij dronk. Hij had een kwade dronk. Hij heeft helemaal geen vier jaar lang in het kamp gezeten. Hij was een fantast.’
Dat van die vinger, vooruit. Je maakt de dingen wat mooier dan ze werkelijk waren. Maar het volgende is echt belangrijk: oma had niks met de NSB te maken. Dat is niet leuk om over jezelf te lezen. Ik schreef: ‘Hij kreeg kennis aan een vrouw, maar die was getrouwd, met een collaborateur. Ze kregen een dochter, kleine M. Ze trouwden alsnog. Bij de SDAP bekleedde G. een hoge functie. Hij ontdekte dat zijn vrouw zelf ook lid geweest was van de NSB. Dat kon hij niet verkroppen. Hij raakte aan de drank. Toch sleepte het huwelijk nog tot 1965 voort. Kleine M. is op jonge leeftijd uit huis gelopen.’
Zo was het mij verteld. Maar oma is dus nooit lid geweest van de NSB. Haar eerste man deed verkeerde dingen, daar had oma niks mee te maken. En dat van die ‘hoge functie’ voor G., de felle socialist, bij de SDAP van Troelstra, daar weet niemand zich iets van te herinneren, alleen G. zelf. En die herinnert zich nu helemaal niks meer. S. schrijft: ‘Die eerste man heeft haar laten zitten, in de oorlog, zonder huis, zonder geld, met vier kinderen. Hij is naar Spanje gevlucht. Daar is hij tot zijn dood gebleven. Maar hij weigerde te scheiden toen G. in beeld verscheen. Ze konden dus niet trouwen. Zo kwam Kleine M. vanzelf aan de achternaam van die eerste man, die dus zeker niet de vader was. Je kon het goed zien, ze leek heel sterk op haar vader.’ Er zijn nog foto’s van. De geschiedenis is niet helemaal gewist.
‘Ik weet niet of het kind nog leeft’, vertelde J. mij in november. ‘Ze werd kleine M. genoemd omdat mijn zuster ook M. heet. Ik weet nog dat we een keer door de Wijttenbachstraat liepen en toen wees mijn zuster aan waar kleine M. woonde: in een kelder, halverwege de straat. Eerst woonde ze met een Turk in de Tutti-Fruttibuurt, aan de Pruimenstraat, en later dus in die kelder.’ In het Dienstbericht was nog geen sprake van een dochter. ‘Ik dacht er vanmorgen pas aan, toen ik bij de dokter was,’ vertelt J. Ze was vergeten om dat aan de Dienst te vertellen. Later die middag vindt de dienst uit dat de dochter de naam van de collaborateur droeg. Ze waren nog niet officieel gescheiden, toen de dochter werd geboren. In november leek het mij mogelijk dat kleine M. nog van de foute vader was. Dat is ze niet.
Kleindochter S. schrijft nu: ‘Mijn vader en moeder zijn uiteindelijk negentien jaar samen geweest. Mijn vader is drie maanden geleden overleden. Daarom komt dat “Turk” gevoelig over bij mij. We woonden echt niet in een kelder maar gewoon in een benedenhuis, het souterrain.’ Ik schrijf haar terug: ‘dat van ‘de Turk waar ze mee samenwoonde’ is uiteraard niet kwetsend bedoeld: zo werd het mij verteld, in spreektaal.’ Spreektaal.
‘Mijn oma is al zeven jaar geleden overleden. Ik luisterde graag naar haar verhalen: één daarvan is dat ze met haar zuster in Tirol op vakantie ging. Bij terugkeer werd ze nogal gek aangekeken. Bleek dat opa G. ondertussen tegen iedereen gezegd had dat ze in een ravijn was gestort!’
G. Druktemaker. Ik had een oom, Guus. Die was van eenzelfde hout gesneden. Een aardige anekdote die mijn moeder graag over hem vertelt, is dat ze liever niet met Guus per trein reisde, hij had er aardigheid in om, wachtend op het perron, van een willekeurige reiziger de koffer over te nemen, zeggende ‘die is van mij.’ Hij genoot van het kabaal dat hij zo veroorzaakte. Mijn moeder niet. Zij schaamde zich, ze schaamde zich diep. Maar mijn moeder is al bijna tachtig, Guus niet. Die haalde de veertig niet.
In november schreef ik al hoe het met G. afliep. Daaraan is niets veranderd.
‘Met G. ging het ondertussen niet goed: hij moest zijn huis uit, sliep dikwijls op straat, ging alsmaar meer drinken. Maar hij was wel netjes en schoon op zichzelf. Als zijn pak helemaal versleten was, ging hij bij het Leger Des Heils een nieuw kostuum halen. Door de familie werd hij inmiddels geweerd. Ook J. heeft gezegd dat hij maar liever niet meer dronken aan de deur moest komen. En toen ze verhuisde, naar wat haar laatste woning wel zal worden, in de Eerste Passeerdersdwarsstraat, zei haar familie dat ze hem maar niet van haar nieuwe adres op de hoogte moest stellen. En wist G. dus niet meer waar J. woonde.
Twee jaar terug kwam ze G. weer op het spoor: hij werd in verzorgingshuis Tabitha opgenomen, met een half been eraf. Dat hoorde ze van haar broer. Die lag daar ook. G. was, met dat halve been, van straat opgeraapt. Waar de rest van dat been was, kon hij niet vertellen. Het was al heel lang zoek, het stonk verschrikkelijk, een enorme zweer.
Hij wilde niet geholpen worden aan dat been. Hij stopte met eten en drinken. Toen heeft de dokter J. nog gebeld. Ze zei: ‘het innerlijk van een mens, dat weet je nooit’. Ze zei: ’Laat hem zijn gang maar gaan. Misschien wil hij niet meer.’ Toen isti wel weer gaan eten en drinken. Dat halve, stinkende been hebben ze laten zitten. Niet veel later is hij aan bloedvergiftiging gestorven. En nu ligt hij in zijn kist, met dat halve been en nog altijd die middelvinger, stijf omhoog.’