Eenzame uitvaart #191, Amsterdam

Eenzame uitvaart nummer 191
I.M. W. F.
Begraafplaats St. Barbara, vrijdag 20 februari 2015, 10 uur
dichter van dienst: Jannah Loontjens

Alsof men het erom doet. Bij mijn terugkeer van vakantie is er die middag een eenzame uitvaart die door Erik Lindner werd waargenomen en staat de volgende melding alweer aan de deur. Het antwoordapparaat knippert, Ali Mahmood vertelt van een eenzame Oostenrijker, geboren op 1 december 1952, overleden in het opvanghuis aan het Valeriusplein, tussen 250 andere personen, meest mannen, die daar een slaapplaats vinden. Niemand schijnt de man te kennen. Wel verstrekt hij het mobiele nummer van een medewerker, die misschien iets meer zal weten. Ik geef de melding door aan Jannah Loontjens. Als ik even later probeer de man de googlen, stuit ik op facebook op een naamgenoot die gemakkelijk voor onze dode door kan gaan: eveneens afkomstig uit Oostenrijk, 1952, blijkens zijn profielfoto getooid met ruige, grijze baard en petje: een geloofwaardige dakloze. Maar Jannah, die ondertussen met meneer Feijer van het Leger des Heils heeft gesproken, weet inmiddels dat de man op facebook hem niet is.

‘Het rare is,’ vertelt Jannah, ‘dat niemand zich de man schijnt te kunnen herinneren.’ Nu val je natuurlijk ook niet gauw op tussen 250 andere mannen in een opvanghuis. Zolang je je gedeisd houdt. En dat deed hij. De avond voor de uitvaart zal plaatsvinden besluit ik Benjamin Clementine voor hem te draaien, voor deze grote onbekende, de ochtend dat de uitvaart zal plaatsvinden vind ik het lied dat ik koos toch te specifiek, te ingevuld, en besluit voor het al jaren in onbruik geraakte ijzeren trio ‘licht klassiek’ te gaan: Het Air van Bach, Liebestraum van Liszt, en Morgenstimmung van Grieg. Zo oningevuld als deze meneer is gebleven.

Het regent vies, het park waar ik onder mijn paraplu doorheen fiets oogt extreem modderig: mollen zijn hard aan het werk om de grasvelden om te ploegen, graafmachines baggeren sloten uit en scheppen bergen blubber langs het water. Op de begraafplaats tref ik Jannah en Ali, we schudden handen. ‘De consul zal waarschijnlijk ook komen, meneer Janisch,’ vertelt Ali, ‘ik had alleen geen tijd meer om dat door te geven.’ Dus wachten we op de consul. Ik verlaat de koffiekamer om te roken. ‘Ah, de broodnodige vitamientjes,’ merkt Ali op. Jannah vraagt zich af of ze haar haar niet eigenlijk op moet steken, ze draagt het nu los. ‘Kan dat wel?’

‘Zorgen, zorgen,’ bedenk ik als antwoord. Ik heb geen mening over hoe uitvaarthaar eruit hoort te zien, geloof ik. De uitvaartleidster komt ons begroeten, en ook een keurige jongeman met zijn haar in een vormelijke, wat ouderwets en ook weer hip aandoende scheiding, die zich voorstelt als Ferdinand, van het Leger des Heils. En dan verschijnt ook de consul ten tonele, en schakelen we als voertaal over op een gemeenschappelijk beleden steenkolenengels. Ali laat de papieren van onze dode zien, en hij lijkt inderdaad niet op de gelijknamige facebookman. Ook zijn er twee fotootjes van kinderen en een oudere vrouw, misschien zijn moeder. Dat hoeven zijn eigen kinderen niet te zijn, het kunnen ook neefjes of nichtjes wezen, en dat bevestigt de consul, er is een zus gevonden, die in Zwitserland woont, waar ze nog niet is opgespoord. De man van het Leger des Heils weet dat hij zich pas op 4 februari bij de nachtopvang heeft gemeld, hij heeft er niet lang verbleven, geen wonder dat hij daar niet echt gekend werd.
Het wordt tien uur, tijd om te beginnen. De deuren van de aula zijn vanwege de regen gesloten, we maken onze entree via de koffiekamer, wat ik eigenlijk niet netjes vind, zo binnendoor, maar het is niet anders. Bach’s Air klinkt op. Jannah komt naar voren en leest haar gedicht.

Beste W. F.,

Om zo weinig sporen achter te laten, verdient eerbied.
Niets weet men van u, beste meneer. Niets,
naast uw leeftijd, geslacht en geboortegrond.
Oostenrijk.
Uiterlijk? Niemand kan zich iets herinneren.
Ook het personeel van de daklozenopvang niet.
Enkel lastpakken vallen hier op, verontschuldigend gebaar.
U moet dus wel kalm en aardig geweest zijn,
vriendelijk en onopvallend tussen tweehonderdvijftig
eenzame zielen in bedden aan het Valeriusplein.

Eén enkel moment staat genoteerd, begin deze maand,
Amsterdam Centraal. Een agent sprak met u. Of u weg
wilde, wat ronddwaalde, of net was gearriveerd,
meldt de notitie niet. Evenmin of u het was die de agent
aansprak of de agent u. Uw naam werd genoteerd,
en dat u een slaapplaats zocht. Meer niet. Hoeveel
omwegen u nam, hoeveel landen u zag, hoeveel
mensen, hoeveel kou, hoeveel luisterende honden,
verhalende ogen, hoeveel bruggen u beklom, hoeveel
leegte de dag kon vullen, blijft voor altijd uw geheim.
Alleen uw einde kennen we, in de slaapzaal
aan het Valeriusplein.

Parelende, geruststellende pianoklanken. Ik zie dat er naast Ferdinand nog iemand in de bankjes is geschoven, een jonge vrouw die zich even later zal voorstellen als Simone, ook van het Leger. Als Liszt is uitgeklonken neemt de uitvaartleidster het woord. Ze zegt dat we meneer F. aanstonds naar zijn laatste rustplaats zullen begeleiden en spreekt waarderende woorden over de traditie om de overledene te gedenken met woorden en muziek, de dragers komen binnen, we gaan staan, Grieg’s Morgenstimmung vult de ruimte en achter de kist aan gaan we naar buiten, de regen in. We komen twee paraplu’s tekort, maar Ali heeft gelukkig een groen petje om het hoofd mee warm te houden, op de achterkant van het petje staat in roodzwarte letters Heineken gedrukt.

Bij de kist staan we nog even stil, we werpen een schep zand en lopen dan terug naar de koffiekamer. Simone stelt zich aan de andere aanwezigen voor en vertelt dat ze meneer F. ontmoet heeft, de dag voor hij stierf: hij zat op de stoep voor het opvanghuis en vertelde dat hij erg moe was. Hij is toen met haar en een andere bewoner meegereden naar De Haven, een bij het Centraal Station gelegen opvangadres, waar hij misschien wat zou kunnen bijslapen. Verder heeft ze hem toen nauwelijks gesproken: die andere meneer had nogal wat aandacht nodig. Jannah merkt op dat meneer Feijer van het Leger haar van de politieaantekening in het dossier vertelde, precies zoals ze in het gedicht beschrijft. Zo is hij waarschijnlijk op het Valeriusplein terechtgekomen. ‘We hebben er, als het moet, plaats voor 300 mensen,’ vertelt Ferdinand, bijna trots, ‘dat is toch wel heel mooi van Amsterdam, dat iedereen hier onderdak kan krijgen, indien nodig.’ Ja, dat is mooi.

Het gedicht vindt gretig aftrek, iedereen wil een kopietje hebben, een voor aan de muur in het opvanghuis, waar de mensen natuurlijk ook benieuwd zijn naar hoe de uitvaart verliep, een voor de uitvaartleidster, een voor de consul, een voor Ali, dan zijn de papiertjes op. Ferdinand neemt genoegen met een mobiele foto van de tekst.

Als we de koffiekamer verlaten arriveren er twee witte busjes op de begraafplaats, met soldaten in volle bepakking erin, één schoudert zijn geweer, doet alsof hij in de lucht gaat schieten, ik sla dat andere leger met verbazing gade. Gaan ze ook iemand begraven?
Dan zullen ze eerst iemand moeten doodschieten en ik wil dat niet zijn, voorzichtig en onopvallend fiets ik erlangs, het modderige park weer in, door de regen, door de regen.

© voor het gedicht: Jannah Loontjens
© voor het verslag: F. Starik

+